PAGENSTECHER (Alexander Arnoldus), geb. te Bentheim 26 (27) Febr. 1659, overl. te Groningen 27 Oct. 1716, stamt uit een aanzienlijk duitsch juristengeslacht, dat sinds het optreden van Johannes Pagenstecher in 1602 als professor iuris onafscheidelijk aan de rechtsgeleerde faculteit van het gymnasium Arnoldinum te Burgsteinfurt is verbonden. De twee weldoeners dier school en harer bibliotheek waren de prof. iuris Johan Wijnand P. (overl. 1688) enWeiner Justinus P. (overl. 1743), de laatste een broeder van A.A.P.
Zijn vader was Arnold Gijsbert P., geb. 1615 en overl. 1688, die aan verschillende universiteiten studeerde (o.a. te Leiden, waar hij 15 Maart 1641 werd ingeschreven), eenigen tijd doorbracht aan de hollandsche legatie te Parijs, raad werd van den graaf van Bentheim en na diens overgang tot de katholieke kerk in 1668 in dienst trad van den keurvorst van Brandenburg en als curator der hoogeschool te Duisburg stierf. Zijne moeder was de tweede vrouw van dezen A.G.P.: Barbara von Rodenberg volgens de genealogie der Pagenstechers; volgens Isincks en Schroders lijkreden, hieronder aangehaald, heette zij Anna Maria v.R.
Zijn eerste opleiding genoot hij aan het gymnasium te Meurs, daarna bezocht hij verschillende duitsche universiteiten als Keulen, Helmstadt, Jena, Leipzig en Praag, werd 3 Oct. 1676 te Groningen, 6 Mei 1678 te Leiden en in 1680 te Utrecht ingeschreven. Te Groningen was hij de leerling van professor Feltman, te Leiden behoorde hij tot de bewonderaars van Böckelmann. ‘Annos aetatis meae impleveram viginti, cum ex auctoritate Dn. Patris mei summi in utroque jure honores subito mihi capessendi erant. Periculum quod tum morae videbatur inesse, suasit ut summa cum festinatione Disputationem quandam inauguralem effunderem. De Jure Virginum tum quaedam in chartam conjeci’, schrijft hij in de voorrede dier, later door verschillende onder zijn toezicht gehouden disputen aangevulde, en als de Jure Virginum et virginis florentinae Ecloga (Bremae 1709) gedrukte verhandeling. Dit is een merkwaardig op klassiek-literaire studiën berustend geschrift.
Na zijn promotie oefende hij eenigen tijd de rechtspraktijk te Kleef uit en werd in 1682 professor in de rechten aan het gymnasium Arnoldinum te Steinfurt, den reeds genoemden Johan Wijnand P. als ambtgenoot hebbend. In 1687 ging hij over naar de universiteit te Duisburg, vanwaar hij 5 Jan. 1694 tot hoogleeraar te Groningen benoemd werd, waar hij 26 Juni 1694 inaugureerde. Hier bleef hij tot zijn dood een sieraad der hoogeschool; veelvuldig geconsulteerd en bekend door tal van geschriften, was hij nauw aan Groningen verbonden en werd een beroep naar Franeker door hem afgewezen. Vijfmaal, in 1697,1705,1709,1712 en 1715, bekleedde hij het rectoraat.
Behalve beoefenaar der grieksche en latijnsche letteren ook dichter, heeft hij als schrijver uitsluitend naam verworven door zijn juridische werken. Zeer bekend is zijn naar den vorm hoogst onverkwikkelijke strijd met Cornelis van Bijnkershoek (zie hierover ook I kol. 534) naar aanleiding van diens deAuctore auctoribusve Authenticarum. Pagenstecher had deze vraag behandeld in zijn meermalen herdrukte en ten slotte volledig als Irnerius injuria vapulans: sive commentarius ad authenticas, codici Justinianeo repetitae praelectionis, per Dn. Irnerium, ut nonnulli male putant, parum accurate quin et erronee assutas, aut ab eodem perperam omissas (Gron. 1701) uitgegeven boek (aanvankelijk verschenen te Duisburg 1691). De heftige, soms naïve en in schelden ontaardende, strijd tusschen Pagenstecher en van Bijnkershoek, die nog in 1701 een Contentio literaria cumA.A. Pagenstechero uitgaf, heeft tal van jaren geduurd en is in de voorreden hunner geschriften telkens uitvoerig uiteengezet.
P. gaf ten slotte zijn meening weer met deze woorden: Sacrae Imperatoriae Majestatis Lotharii II Cancellarius et Antecessor Bononiensis Irnerius non est auctor authenticarum Codici Justinianeo insertarum. Et si vel maxime esset, nullibi tamen erravit in iis, in quibus errasse eum Wissenbachius Rittershusius aliique hactenus existimant. In de uitgave van 1701 zijn de verhandelingen van Wissenbach en Rittershusius opgenomen (blz. 623 v.v.), benevens een in 1604 door genoemden Johannes P. gehouden rede de Crimine Majestatis et Adulterii (blz. 669 v.v.) (zie over dezen beruchten strijd: O.W. Star Numan, Cornelis van Bijnkershoek (Leiden 1869) 198 v.v.; D. Nettelbladt, Hall. Beytrage z.d.
Jur. Gelehrten-Historie II,
341 v.v.; F.C. von Savigny, Geschichte des Röm. Rechts im Mittelalter IV kap. XXVII. De laatste verwerpt de meening van Pagenstecher, en sluit zich aan bij van Bijnkershoek, die Irnerius en latere glossatoren als bearbeiders der Authentica aanwijst). In de uitgave van 1701 bevindt zich een advies van Pagenstecher van 1699 (blz. 568 v.v.) en een zeer uitvoerig advies van hem over het collatierecht van Dwingeloo (blz. 527 v.v.). Tal van andere adviezen zijn van hem gedrukt; in de
Utrechtsche Consultatiën III no. 141 cen brief aan Gerard Noodt.
P. heeft tal van juridische verhandelingen, disputaties en oraties uitgegeven. Men vindt een opgave daarvan in de hieronder genoemde literatuur. Hier worde alleen het belangrijkste genoemd: Aphorismi Juris ad Institutiones Justinianeas (Duisb. 1690; 6e druk door prof. Gerhardus Schroder bezorgd: Hard. 1748), een uitvoerige commentaar op de vier boeken der Instituten in den door citaten en aanhalingen bijna onleesbaren stijl van zijn tijd; Sicilimentorum ad compendium juris ad Pandectas Schultzio-Lauterbachianum (Col. Agr. 1694-98), in vier korte manipuli, waarvan sommige herdrukt, en ontstaan uit onder zijne leiding gehouden disputen; Admonitoria ad Pandectas (1706); Benedictorum liber unus (Bremae 1709); de Jure Filiorum, waarin hij tal van bijzonderheden betreffende zijn familie mededeelt.
Zeer bekend is zijn Memoria ter eere van zijn leermeester Böckelmann, in 1694 te Groningen gehouden bij de aanvaarding van het professoraat. In 1706 herdacht hij zijn vriend en ambtgenoot Bertling in een Sermo parentalis in obitum Wesselï Bertlingii (Gron. 1706). Verder hield hij de lijkreden op Hulsius in 1712 en op Mensinga in 1698. Over een twist met Petrus de Toullieu zie men diens door Wolbers uitgegeven Collectanea (Gron. 1737)446 v.v. en Star Numan, t.a.p., 205 v.v.
In 1683 huwde hij metCatharina Schlüter (Schluiter), die hem twaalf kinderen schonk. Verschillende hiervan stierven jong; zijn drie zoons, allen hoogleeraar, Johan Frederik Willem, Hendrik Theodorus en Ernst Alexander Otto Cornelius, en een jongere zoon Bernard Everwijn, volgen.
Zijn portret is in 1695 door P. Schenck in zwartekunst gegraveerd, en naar een teekening van H. Collenius door een onbekende.
Zijn broeder Werner Justinus P., overl. in 1743 te Marburg als raad en vice-kanseliervan den landgraaf van Hessen, eerder hoogleeraar aan het Arnoldinum te Steinfurt, gaf eenige rechtsgeleerde verhandelingen uit, waaronder een rede de Primordiis Juris Romani ante- Justinianei (Gron. 1697). In 1701 werd een poging gedaan om hem als hoogleeraar aan het athenaeum te Deventer te verbinden.
Zie over het geslacht: Rudolf Pagenstecher, Stammtafeln undkurzer Abriss der Geschichte der Familie Pagenstecher (Wiesbaden 1898); G. Heuerman, Geschichte des reform, grafl. Benth. Gymnasium Arnoldinum zu Burgsteinfurt (Burgsteinfurt 1878); J. de Wal, Het gymnasium Arnoldinum te Steinfurt (Hs. v.d. Maatschappij der Nederl. Letterkunde); Allgem.
Deutsche BiographieXXV, 62-69; over Alex. Arn. Pagenstecher: A.M. Isinck, Oratio funebris in obitum A.A.P. (Gron. 1717); W.J.A. Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogesch. te Groningen (Gron. 1864) 100, 290 en 333 en daarachter: W.B.S. Boeles, Levensschetsen, 53-55; dezelfde, Friesl.
HoogeschoolII, 342; Bouman, Gesch. derGeld. Hoogesch. II, 88-89 en 163.
van Kuyk