MEGAPOLENSIS (Samuel), jongste zoon van den voorg., geb. in 1634 (waarschijnlijk te Wieringerwaard N.H.), ging in 1642 met zijn vader naar Noord-Amerika (Rensselaerswijck en Nieuw-Amsterdam (1649). Hij kreeg van dezen les in Latijn en Grieksch en werd daarop naar Cambridge in Nieuw-Engeland gezonden, waar hij drie jaar studeerde. In 1654 of 1655 begaf hij zich voor zijne studiën naar Utrecht en kreeg aanbevelingsbrieven mede voor Voetius. Joh. Meg. hoopte, zoo schrijft hij 25 Sept. 1658 aan de classis van Amsterdam, dat zijn zoon, die zoowel Engelsch als Hollandsch sprak, weldra als geordend predikant zou overkomen, om een hollandsche of engelsche gemeente in Nieuw-Nederland te dienen. Sam. Megapolensis werd in 1661 theologiae candidatus - hij woonde toen te Vianen - en verzocht 30 Mei 1661 als gerecommandeerd proponent aangenomen te worden, hetgeen na het houden van een voorstel en onderteekening der formulieren geschiedde. Hij werd 21 Aug. 1662 uit eene nominatie van drie personen, met meerderheid van stemmen, als predikant voor Nieuw-Nederland beroepen; zijn peremptoir examen werd bepaald op 5 Sept. 1661, waarbij hij Hand. 26: 17, 18 moest kunnen uitleggen. Hij werd 25 Sept. 1662 door de ‘deputati ad res Indicas’ aan de Bewindh. der W.-I. Compagnie voorgesteld, en 2 Oct. 1662 tot den vollen dienst des Woords met oplegging der handen bevestigd. Hij vertrok echter niet dadelijk naar Noord-Amerika, maar bleef te Leiden in de medicijnen studeeren, zeer tegen den zin van de classis van Amsterdam. Vooreerst werd zijn vertrek daardoor vertraagd, maar bovenal kwam hij op die wijze in botsing met de ‘synodale resolutien tegens de practijquen der medecyne’, waarin verboden werd, dat men nevens het predikambt de medicijnen zou beoefenen. Op Samuel's verzoek om verhooging van traktement, nu hij in twee talen zou moeten prediken, werd afwijzend beschikt, eveneens op zijne in het Latijn gestelde vraag, dat in den beroepsbrief, dien men voor hem zou opstellen, ‘een leedige spatie mocht gelaeten werden, opdat daerin, als hy in Nieuw-Nederlant soude gecomen sijn, mocht werden geïnsereert de plaetse daerheenen hy soude versonden werden’. Toch schijnt hij den doktersgraad in de medicijnen behaald te hebben, daar wij hem telkens in de documenten als ‘medicinae doctor’ vermeld vinden. Einde Januari 1664 zeilde hij naar Nieuw-Nederland, op een traktement van 50 gld. per maand; wij hooren 9 Juni 1664 dat hij daar behouden is aangekomen, doch nog geen vaste standplaats heeft. Bij de overgave van Nieuw-Nederland aan de Engelschen (Sept. 1664), was hij één dergenen, die werden afgevaardigd, om de akte van capitulatie, 6 Sept. 1664, te teekenen. De kerkelijke toestanden bevielen hem, ook onder Engeland's bestuur, zeer slecht, gelijk blijkt uit een brief, dien hij 7 Sept. 1668 aan een vriend - wien weten wij niet - in het vaderland zond. Het kleine traktement was onvoldoende om er mede rond te komen en werd daarenboven nog aan de huizen der inwoners, bij wijze van collecte, opgehaald; de zonden der kolonisten waren groot, waarvoor God hen strafte met allerlei ziekten als dysenterie; er was ook eenige jaren geleden een meteoor gezien, en in 1667 een vreeselijke komeet in het westen, even boven den horizon, met een opwaarts gebogen staart, vlak boven Nieuw-Amsterdam, gedurende den tijd van acht dagen; altemaal teekenen, dat Gods oordeelen genaakten. Het verschijnen van deze komeet schijnt bijzonderen indruk gemaakt te hebben, daar wij er elders ook van vinden gewag gemaakt (16 April 1665. New York ColonialManuscripts, Vol. XVII, 104 v.v.). Sam. Megapolensis vraagt dus aan zijn vriend, om voor hem demissie bij de classis van Amsterdam te bepleiten, echter op voorzichtige wijze, daar men hem, als men het in Noord-Amerika zou hooren, op allerlei manieren zou tegenwerken. Hij keerde April of Mei 1669 naar het vaderland terug, met een aanbevelend schrijven van zijn vader, gericht tot de classis van Amsterdam (17/27 April 1669), dat hij 1 Juli 1669 bij de classis indiende. Hij deelde haar eenige bijzonderheden mede betreffende de kerkelijke zaken in Noord-Amerika, vroeg aan de vergadering hem te willen helpen, om zijn achterstallig traktement van de Bewindh. der W.-I. Compagnie te verkrijgen en hem voor een beroep in het vaderland te willen aanbevelen. Beide verzoeken werden ingewilligd. Evenzoo riep hij de hulp in van de synode van Noord-Holland, die hem de noodige aanbeveling gaf. In 1670 werd hij te Wieringerwaard beroepen; vandaar vertrok hij in 1677 als predikant naar de engelsche kerk te Vlissingen, waar hij 30 Mei 1677 door D. Thomas Pots bevestigd werd. 23 Mei 1685 ging hij naar Dordrecht, waar hij in 1700 emeritus werd. Dat hij in 1706 zou zijn gestorven, gelijk van der Aa (Biogr. Wdbk.) mededeelt, is twijfelachtig, wanneer de aanteekening van G.D.J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht (Utr. 1841), I, 438, aant. 1, juist is, waarin gezegd wordt, dat de vrouw van Sam. Megapolensis reeds in 1703 als weduwe een ondersteuning ontving.
Zie: A. Eekhof, De Hervormde Kerk in Noord- Amerika ('s Grav. 1913), I, 172-176, 244; II, 193, 198-199; Bijl. blz. XVI; E.T. Corwin, Ecclesiastical Records (Albany 1901), I, 595-597,601-603, 606, 613; J.R. Brodhead, Documents relative tothe Colonial HistoryofNewYork, II, 222, 223; E.T.Corwin, Manualofthe Reformed Church in America (New York 1902), 615-617; E.B. O'C allaghan, History ofNew Netherland (New York 1855) I, 439; G. Vrolikhert, Vlissingsche Kerkhemel (Vlissingen 1758), 150,151,328; G.D.J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht (Utr. 1841) I, 438, aant. 1; II, 217; M. Balen Jzn., Beschrijvinge van Dordrecht (Dordr. 1677), 195; Steven, History of the British Churches in the Netherlands, 300, 306.
Eekhof