MARWIJCK of MERWIJ(C)K (Jasper of Jaspar, niet Casper, gelijk bij Pontanus, Slichtenhorstenop hun voetspoor bij Diest Lorgion), overl. 25Sept. 1555, jonker, eenig overgebleven zoon van Willem (overl. 1513) en Margriet van der Donck (overl. 1484), trad reeds vroeg in dienst van Karel van Gelre. Zijn naam komt het eerst voor in 1496 in verband met eene beleening met den Hof te Haeps, waarvan Willem van Vlodorp de leenheer was; in 1517 transporteeren Jasper en zijne vrouw Cornelia van Hemert dit leen aan Arnt van Boeckholt, die met zijne zuster, Johanna, vriendin van hertog Karel, gehuwd was, welk dame later is hertrouwd met den in 1536 kinderloos overleden Joost van Swieten, ambtman v. Neder-Betuwe. Ook v. Marwijk werd ambtman, nl. van de Tieler- en Bommelerwaard (1501); in 1510 maakte hij eene boedelscheiding met genoemde zwager en zuster. Toen driejaar later zijn vader overleed, werd hij met Gribbenvorst beleend. In 1518 werd hij schepen van Nijmegen. De edelman behoorde tot hen, die het jaar daarop de nieuwe hertogin van Gelre bij hare komst in den lande moesten begroeten. Zijn heftig karakter blijkt uit zijn verschil met Joost van Randwijk, over scheldwoorden, waarbij Nijmegen tegen hem was; doch hertog Karel hield hem de hand boven het hoofd. De twist nam intusschen zulk een scherpen vorm aan, dat v.M. door de regeering van de genoemde stad werd gevangengezet, waartoe eene kwestie over eene leverantie van eene partij steenen trouwens ook aanleiding had gegeven. Nadat de hertog met krachtwas opgetreden, werd hij evenwel ontslagen. Hoezeer de stad hem ongunstig gezind was, kwam uit bij zijne benoeming door den hertog tot richter aldaar (6 Juli 1521), daar de stad zwarigheid maakte hem te ontvangen. Hertog Karel weet zulks vooral aan Joost van Randwijk, die zijn tegenstander van hoogverraad beschuldigde. Ten slotte is de zaak door de magistraat op vreedzame wijze beslecht. Van meer belang was het werk, dat v.M. voor zijn heer te en bij Genemuiden verricht heeft, waar we hem in 1522 als bevelhebber aantreffen, hoewel hij tevens ‘richter te Nijmegen’ bleef, althans tot 1525. De eerstgen. stad, door den frieschen stadhouder Schenck van Toutenburg tot het uiterste gebracht, scheen verloren, toen ontzet kwam opdagen. De groote overwinning, aldaar op diens benden behaald, was voor een goed deel aan van Marwijck te danken, die daardoor zoo steeg in de gunst van zijn heer, dat deze hem, nog vóór 't einde van het jaar, te Groningen als stadhouder en richter aanstelde, kort na zijn eigen bezoek aan die toen zoo woelige stad.
Van M. was er de man niet naar die onrust te dooven. Hij begon met Groningen te versterken;
een tijd later beschreef hij den derden man uit de Ommelanden en het Oldambt om den troepen van Wassenaar en Schenck, die de hoofdstad schenen te bedreigen, tegemoet te trekken. Behalve de geldersche benden verzamelde hij aldus ook groningsche schutters en burgers, doch toen de vijand naderde, trok hij op de stad terug, zich voorloopig beperkend tot enkele strooptochten vandaar met de krijgsknechten. Dit nu was zeer tegen den zin der burgerij, die zijnen ruiters den uittocht beletten, van hare stad geen roofnest willende maken. Zijne particuliere geschillen vergat hij intusschen ook niet, zoo dat met Otto van Wylack, drost te Gennep, blijkbaar het leen Gribbenvorst betreffende, hetwelk in Arnhem behandeld (1524) eerst in 1529 definitief opgelost werd met den afstand van alle rechten daarover aan den drost.
In Groningen liep het intusschen mis; te zeer toonde zich van M. partijman en wel voor de volkspartij, die, ontevreden over den langen duur van den krijg door hem tegen den Raad werd opgehitst. Ook de hertog werd door zijn bevelhebber in de ruzie betrokken. Deze, v.M., had 't doen voorkomen, alsof de wapenstilstand, door de regeering bijna reeds bewerkt, eigenmachtig en buiten willen en weten van den hertog was besloten, welk laatste punt niet geheel overeenkwam met de waarheid. Dit bleek hieruit, dat ook voor de stad de wapenschorsing zou gelden, die voor een jaar tot stand kwam.
Maar daarmede waren de geschillen te Groningen geenszins tot een einde gekomen. Niet alleen de gemeente, maar ook hertog Karel zelf werd door v. Marwijck tegen den Raad opgehitst, zoodat de vorst in een scherpen brief afgevaardigden ter verantwoording tot zich ontbood. Maar heer Jasper was hun vooruitgereisd en had zijn heer voorbereid, die hen nu bits ontving. Tegelijk zond de hertog Erkelens en doctor Herman Knopper naar Groningen, die eerst na langdurige onderhandelingen o.a. met Willem Frederiks en dr. Evert Jarges er in slaagden 's hertogs eischen ingewilligd te krijgen. De groningsche afgevaardigden te Arnhem mochten nu naar hun stad terugkeeren, doch ook Jasper v.M. keerde daarheen als stadhouder terug, tot teleurstelling van velen.
Hiervoor was grond. Weldra immers begon de onrustige bevelhebber wederom te stoken tusschen de Gemeente en den Raad, opdat de geldersche, en vooral ook zijne eigen heerschappij, tusschen beiden te vaster zou staan. Geen middel liet hij onbeproefd om de gemeente op te ruien, zoo door sterk op te geven van den hoogen druk der belastingen, de onbillijke toepassing van het recht, van welke lasterlijke aantijgingen allerlei oproerigheden het gevolg waren, ook nog gedurende de beide volgende jaren. Waar die gezindheid toe kon leiden, bleek bij het beleg van Hasselt door Schenck, toen v. Marwijck, ondanks aanzoek van zijn heer, daardoor niet in staat was de belegerde veste hulp te bieden.
Het werd ten slotte te erg. In 1529 werd van Marwijck in het stadhouderschap vervangen door Karel, een bastaardzoon van hertog Karel, die de rust herstelde. Van M., die de gunst van zijn heer niet verloren had, werd door dezen goed ontvangen. Maar ook aan die gezindheid kwam een einde.
Wegens overtredingen, begaan in Groningen, waar hij de dijken, ondanks 's hertogen bevel, schijnt verwaarloosd te hebben en verder wegens het voor zich houden tot een aanzienlijk bedrag van twee schuldbrieven van het klooster Aduard, werd hij, op last van Karel van Gelre, gestraft met gevangenschap, waaruit hij, na herhaalde verzoeken van zijne groningsche verwanten en vrienden, eerst 18 Mei 1531 schijnt ontslagen te zijn. Daarop, den dienst van den hertog verlaten hebbende, begaf hij zich in dien van graaf Enno van Oostfriesland. Voor hem streed hij tegen de ‘dames’ van Jever, wier land hij met strooptochten bezocht. In het vredesverdrag van Farmsum tusschen den hertog van Gelre en graaf Enno (1531) treft men de bepaling aan, dat de graaf, ‘sich Marwijck, die bij Hackfort en de Geldersse onbemind was, zoude quyt maken’. In hoofdzaak schijnt zijne rol hiermee uitgespeeld.
In 1541 (15 Oct.) werden Jasper van Marwijck en Hendrik van Barich, die beiden meenden gelijkelijk nabestaande te zijn van Willem van Kessel, met goederen van dezen beleend. Eerstgenoemde vernieuwde den leeneed in 1544 (9 Juni). Doch 25 Sept. 1555 trad Willem, als erfgenaam van zijn vader Jasper, in diens leenrechten. Tot zijn dood bracht de rumoerige man zijn leven in allerlei processen door.
Hij is driemaal gehuwd geweest. Alleen uit het eerste huwelijk, nl. dat met Cornelia van Hemert, schijnt hij een zoon, den bovengenoemden Willem, later drost van Montfoort en gest. 1577, gehad te hebben. Van de beide andere vrouwen is de eerste, en nog alleen maar van familienaam, het best bekend. Zij was nl. eene dochter van den groningschen patriciër Lucas Horencken. Door zijn huwelijk met haar had hij gehoopt in de noordelijke hoofdstad, waar hij een tijd zulk eene overwegende rol had gespeeld, een machtigen aanhang te verwerven. Zijne derde vrouw moet eene dochter van zekeren Weltraw envanZulan (?) geweest zijn. Iets vroeger dan hij, en wel in het jaar 1481, komt (bij Burman)een Hendrik van Merwijck voor, in soldij van de stad Utrecht. Ook komt voor (Geneal. en Her. Bl. II, 260; III 507): Thijs van Merwijck, neef van Steven van Zuylen van Nyvelt.
Lit.: Defriesche en groningsche kronieken van dien tijd; Pontanus; Slichtenhorst; Teg. staat van Stad en Lande I, 332-349; T.D. Wiardi, Ostfr. Gesch. (Aurich 1792); E. Diest Lorgion, Gesch. Beschr. der stad Groningen (Gron. 1852); I.A. Nijhoff, GedenkwaardighedenVI, 2 en 3; H.O. Fcith, Reg. Arch. v. Groningen (Gron. 1853) 362, 367; P.J. Blok, Geschiedenis II, 376; O. Klopp, Gesch. Ostfrieslands bis 1570, 356; W. Zuidema, Wilhelmus Frederici (Gron. 1838) 121-122 (en daar vermelde lit.); H.D.J. van Schevichaven, Nijmegen en Karel van Egmond in: Gelre, IV (1901). Dan nog aanteekeningen naar genealogieën in hs. van v. Spaen; vgl. nog: Herald. Bibl. N.R. I, 221 vlg. en 294-295; Geneal. en Her. Bl. II, 109, III, 439; Navorscher L, 37 en LVIII, 411; Reg. op de Leenaktenboeken v/h. Vorstendom Gelre en Graafschap Zutphen, passim.
Kooperberg