MARCK (Frederik Adolf van der), geb. in 1719, overl. te Groningen 1 Nov. 1800, genoot het eerste onderwijs te Emmerik en Essen, waarna hij ter rechtsstudie aan de hoogeschool te Duisburg kwam. Hier verdedigde hij in 1745 een dissertatie: de Morte hominis naturali (Duisb. 1745) en promoveerde hij in 1748 totj.u.d., bij welke gelegenheid hij 3 Aug. 1748 een: Oratio de ordine totius universi, ceu primo juris naturalis principio (Duisb. 1748, herdrukt Arnhem 1755) hield, waarin hij ter verdediging van Abraham Wieling optrad. Reeds ten vorigen jare was hij voor een benoeming tot hoogleeraar te Harderwijk in aanmerking gekomen, maar er was, hoewel hij op de voordracht stond, geen benoeming gevolgd. Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat bij den Hove van Gelderland te Arnhem. Inmiddels verwierf hij zich meer en meer naam als beoefenaar van het natuurrecht, zoodat hij eenige malen voor een professoraat te Duisburg en in 1757 nogmaals voor dat te Harderwijk in aanmerking kwam, tot hij 1 Juli 1758 tot hoogleeraar in het staats-, natuur- en volkenrecht te Groningen benoemd werd, welk ambt hij 12 Dec. van dat jaar aanvaardde met een redevoering: de Finibus jurisprudentiae optimisque ad eos obtinendos mediis (Gron. 1759). Als beste middelen om de oogmerken der rechtsgeleerdheid te bereiken, prees hij daarin de studie aan van het natuurrecht en het vaderlandsche recht. Gedurende een reeks van jaren heeft hij in dien geest zijn lessen ingericht. Aan de hand van de Groots werk de Jure Bel ac Pacis doceerde hij natuur- en volkenrecht, waartoe hij ook de Institutiones van Wolff als leidraad benutte; verder gaf hij nederlandsch staatsrecht, en vaderlandsch recht. Met voorliefde wees hij op de noodzakelijkheid der studie van het natuurrecht, dat in hem een zijner warmste propagandisten vond. Met kracht richtte hij zich tegen de overheerschende plaats, nog aan het romeinsche recht bij studie en practijk toegekend. Zijn uitgangspunt daarbij was, dat het nederlandsche recht niet uit het romeinsche behoorde verklaard te worden, doch zuiver uit zijn eigen grondbeginselen diende afgeleid. Te dien einde schreef hij ten nutte zijner leerlingen: Institutiones juris civilis privati communis et reipublicae Groningo-Omlandicae proprii. Pars prima, ubi simul singularia jura caeterarum Provinciarum Belgii Foederati, praesertim Gelrorum, TransisalanorumetDrenthinorumstrictimindicantur (Gron. 1761). De vraag, hoe het met de kracht van het romeinsche recht als geldend recht in Groningen stond, beantwoordde hij in zijn: Oratio de libertate Reipublicae Groningo-Omlandicae interna, unice propriis patriae legibus innixa (Gron. 1761), waarmede hij 3 Sept. 1761 het rectoraat nederlegde, en in zijn: Commentatio de jure Groninganorum consuetudinario maxime fictitio; qua ex ipsa Consuetudinis indole ac Reipublicae Groningo- Omlandicae constitutione luculenter ostenditur. Jus Romanum apud Groninganos vim juris consuetudinarii habere vixposse (Gron. 1762), welke zich daarbij aansloot. Terecht verzette hij zich tegen de toepassing van het romeinsche recht (zie: S.J. Fockema Andreae, Bijdragen Ned. Rechtsgeschiedenis, IV, 147-149). In de onderzijn leiding verdedigde dissertaties en theses werden dezelfde denkbeelden verkondigd. Zijn colleges over de oud-vaderlandsche rechten trokken spoedig de algemeene aandacht. Van de zijde der Romanisten ontbrak het niet aan bestrijding zijner beweringen. Naar aanleiding van de opmerkingen van Elias Luzac over de rectorale rede van 1761 gaf van der Marck een Nadere verklaring over de vrijheid van den burgerstaat van Groninger-land gegrondvest op deszelfs eige vaderlandsche wetten; tot opheldering van het 93ste en 94ste stuk der Nederlandschen Lettercourant des jaars 1761 (Gron. 1762) (= PamfletKnuttelno. 18849). In 1764 zag hij zich in onaangenaamheden gewikkeld naar aanleiding van een stelling van zijn leerling L.M. Schukkingh, achter diens dissertatie over de stoklegging (overdracht van onroerend goed naar drentsch recht), waarbij de historische beteekenis van het romeinsche recht erkend, doch het wettelijk gezag daarvan in de drentsche rechtspraak ontkend werd. De senaat maakte tegen die stelling bezwaar, waardoor v.d.M. zijn rechten als promotor en die der rechtsgeleerde faculteit geschonden achtte. Na verschillende moeilijkheden eindigde het geschil in 1766 met een vermaning van curatoren. Veel ernstiger was een geschil eenige jaren later, dat hem als onrechtzinnig jurist zijn hoogleeraarszetel kostte. Van verschillende zijden had men aanstoot genomen aan wat beschouwd werd als zijn ‘onzinnigen ophef van het natuurrecht.’ Niet alleen de Romanisten, doch ook de theologen, die de voorschriften van het evangelie bedreigd achtten, kwamen tegen zijn prediken van het natuurrecht in verzet. Zeer ernstig werd dit na de uitgave zijner Lectiones Academicae, quibus selecta philosophiae practicae jurisque naturae capita etpraecipue officia erga Deum pertractantur (Gron. 1771) gevolgd door: Lectionum Academicarum tomus secundus, quo praecipua juris ecclesiastici protestantium universalis capita pertractantur (Gron. 1772), tezamen 32 lectiones over natuurrecht en rechtsphilosofie, waaraan later nog werd toegevoegd een 2e deel (Lingae 1775). De classis van Groningen achtte de beweringen van den schrijver in strijd met de leer der kerk, en diende Bedenkingen en Bezwaaren (Pamflet Knuttel no. 18997) daartegen bij den senaat in. De van onrechtzinnigheid beschuldigde verdedigde zijn standpunt in verschillende geschriften, diende zijn verdediging bij den senaat in, beriep zich op den stadhouder, alles evenwel zonder succes: curatoren en senaat verklaarden in Dec. 1772 zijn antwoord onvoldoende, waarna hij 2 Febr. 1773 als hoogleeraar werd afgezet.
In zijn: Waaragtig verhaal van hetgeene omtrent het hoogleeraars ambt van Mr. Fred. Adolfvan derMarck.... openlijkis voorgevallen (Lingen 1775) (= Pamflet Knuttel no. 19112) heeft hij later de geheele geschiedenis van zijn afzetting zeer uitvoerig beschreven, met bijvoeging van alle daarop betrekking hebbende stukken (zie over dit werk: Tijdschrift boek- en bibliotheekw. IV, 113). De erover verschenen pamfletten geeft Knuttel, Catalogus Pamfletten, nos. 18997-19003.
Korten tijd na zijn afzetting verliet van der Marck Groningen. Hij begaf zich naar Nijmegen, waar hem in Juni 1773 zijne benoeming bereikte tot hoogleeraar in de rechten te Lingen, waar hij 17 Dec. 1773 inaugureerde met een rede de Gloria Dei, suprema naturae lege (Ultraj. 1774). In 1778 legde hij daar het rectoraat neder met een Oratio de bona filiorum educatione academica, finibus reipublicae attemperanda (Lingae 1778). Spoedig na zijn vestiging te Lingen werd hij tot ouderling der gereformeerde gemeente aldaar gekozen, waarna hij tot hen, die zijn onrechtzinnigheid hadden uitgemaakt, een Afscheids-Brief (Utrecht 1774)
(= Pamflet Knuttel no. 19062) richtte, waarin hij verklaarde het aan de Christenheid over te laten ‘wie door zijn gedrag in dezen ergernis heeft gegeven’.
Van uit Lingen onderhield hij betrekkingen met de patriotten in Nederland; zoo stond hij in briefwisseling met den leider Joan Derk van der Capellen tot den Pol, wien hij herhaaldelijk van advies diende bij staatsrechtelijke vragen, en met wien hij bijvoorbeeld over de drostendiensten correspondeerde. Van der Capellen, die hem zijn ‘allerwaardigsten boezemvriend’ noemde, steunde in 1783 krachtig zijn candidatuur voor een professoraat in de rechten te Deventer. Zijn benoeming, waardoor Deventer naar van der Capellens oordeel ‘een regt kweekschool voor jonge patriotten’ zou worden, had inderdaad plaats, en van der Marck aanvaardde zijn nieuwen post met een rede deAmore erga patriam, naturae hominum rationali etsociali attemperando, seu de vera patriotismi, quem dicunt, indole (Daventr. 1783). In 1786 met Roscam en Jan Valckenaer op een voordracht voor hoogleeraar te Utrecht geplaatst, werd Roscam benoemd. De politieke gebeurtenissen van 1787 deden hem zijn zetel te Deventer verliezen. Hij begaf zich naar Duitschland, waar hij als hoogleeraar aan het gymnasium illustre te Steinfurt optrad, doch zag zich in 1795 te Groningen in eer en ambt hersteld. 26 Nov. van dat jaar hield hij zijn inauguratie de Jure hominis naturae insito, singulis aequaliter tribuendo, perenni rerum publicarum stabilimento (Gron. 1795). Meer en meer wijdde hij in de laatste jaren zijns levens zijn aandacht aan staatkunde en staatsrecht. Daarover hield hij te Groningen na zijn herstelling colleges, gelijk over natuurrecht. In 1797 legde hij het rectoraat neder met een rede de Meritis M. T. Ciceronis, circa juris naturae disciplinam conspicuis (Gron. 1797). In het volgend jaar verscheen zijn belangrijke Schets over de rechten van den mensch (Gron. 1798).
Behalve het reeds genoemde heeft hij nog verschillende geschriften uitgegeven, welke hem alle doen kennen als een zeer scherpzinnig denkeren jurist. Als politiek martelaar (van der Capellen waarschuwde hem uitdrukkelijk om alleen als zoodanig te poseeren) was hij een kind van zijn tijd; veelal was zijn verweer gematigder dan dat van tijdgenooten. Voor de zelfstandige studie van het vaderlandsche recht heeft hij werkelijke verdiensten; aan zijn leerlingen heeft men tal van waardevolle dissertaties daarover te danken. Zijn staatkundige denkbeelden blijken voldoende uit den titel zijner oraties; hoogst merkwaardig is zijn ontwikkeling van de kiemen der ministeriëele verantwoordelijkheid in de voorrede van zijn Waaragtig verhaal. Van zijn eigen hand verscheen nog een zeer uitvoerige Deductie voorJan Henrik van der Wijck Heer van Stoevelaar, strekkende tot bewijs, dat hij admissibel is in de Ridderschap van de provincie Overijssel (Zwolle 1774), en PamfletKnuttel no. 18968.
Zijn vrouw Agneta van der Horst ontviel hem twee jaren voor zijn dood.
Zijn portret door W. van Mieris kwam 15 April 1902 te Amsterdam in eene veiling voor. Het is bovendien gegraveerd door J. Houbraken en door R. Vinkeles.
Zie: Waaragtig verhaal, een autobiografie van de jaren 1758-1774; W.J.A. Jonckbloet, Gedenkboek Hoogesch. Groningen (Gron. 1864) 127-151,288-291; de Levenschetsen van Boeles daarachter, 81-83; Bouman, Geld. Hoogeschool, II, 246-247, 279; W.H. de Beaufort, Brieven van en aan J.D.v.d. Capellen (Utr. 1879) 347, 355, 471,483, 488 v.v., 503, 544v.v., 563;
Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XXVIII (1907) 221,261 v.v.; J. Hartog, De Patriotten en Oranje (Amst. 1882)161; W.W. van der Meulen, C.L. van Beyma (Leeuw. 1894) 21; Catalogus derBibl. v.d.M. derNed. Letterk., II (Leiden 1887) 222, 630, 631,648; verder de N. Nederl. Jaarboeken van de jaren 1772 v.v. en de algemeene werken over den patriottentijd. van Kuyk