LENNEP (Johannes Daniël van), taalgeleerde, geb. te Leeuwarden 18 Nov. 1724, gest. te Borchet (Burtscheid) bij Aken 6 Febr. 1771. Zijn vader Theodoor (zijn moeder heette Sibilla Maria Louisa Hoefman) was kapitein provoost-geweldige van friesche en nassausche regimenten te Leeuwarden, waar de zoon van 1732-1742 de latijnsche school bezocht, om daarna te Franeker als student 12 Sept. 1742 ingeschreven te worden Hij volgde de lessen in 't bijzonder van Valckenaer, tot wiens meest geliefde leerlingen hij schijnt te hebben behoord, wat ook blijkt uit de vermelding van zijn naam op vele plaatsen in de brieven met de leidsche professoren.
Om deze - vooral Hemsterhuis - te hooren, ging v.L. 1747 naar Leiden, waar hij 19 Sept. ingeschreven werd. In dit jaar verscheen v.L.'s eerste geschrift: Coluthi Raptus Helenae. Rec. ad fidem codicum Mss. ac varr. lectt. etnott adi. J. D . v . L ., Acc eiusdemAnimadv. libri tres etc. (Leov. 1747).
In 1752 is v.L. te Groningen, hem voor het eerst, de leerstoel ‘linguae graecae et latinae’ opgedragen, nadat Offerhaus, eloquentiae et historiarum prof., ontheven was van de professie van het latijn. Hij aanvaardde dat ambt 12 Sept. met een redevoering: de Linguarum Analogia ex analogicis ments actionibus probata (Gron. 1752), met vers van J. Pierson. Rector Magnificus is v.L. 1762-1763 geweest; bij zijn aftreden 3 Sept. sprak hij de Altitudine dictionis sacrae Novi Testament ad excelsam Longini disciplinam exacta (Gron. 1763). Kort daarna, 31 Aug. 1767, werd v.L. naar Franeker beroepen om den vroeg gestorven Gisb. Koen op te volgen als prof. voor het grieksch, op een traktement van 1600 gulden.
Maar nauwelijks had hij zijn college begonnen of hij werd door een verlamming getroffen, wat hem deed besluiten naar Aken te gaan tot herstel van gezondheid. Maar dat herstel kwam niet.
Zijn colleges werden gegeven door Schrader totdat hij, na veel geharrewar met curatoren, een pensioen kreeg van duizend gulden en E. Wassenbergh uit Deventer tot zijn opvolger benoemd werd. Valckenaer bezocht den zieke nog eens in den zomer 1770 kort voor zijn dood.
De verdienste van van L. blijkt niet uit zijn vele leerlingen, maar uit zijn boeken, wier lotgevallen hierbeneden. Hoofdzaak was voor hem de grammatica, toen analogia genaamd, en de etymologie plus de derivatie omvattend. Hij zette de door Hemsterhuis begonnen richting voort, grieksch als een taal te beschouwen, die reeds lang voor het Nieuwe Testament bestond, met hebreeuwsch niets gemeen heeft en de taal te bestudeeren om de wille van haarzelf. In zijn Etymologicon, zijn voornaamste werk, trekt hij ook het latijn binnen den kring van
zijn vergelijkingen, komt daarbij vaak tot verrassende resultaten, die evenwel heden ten dage doen denken aan een rekensom, die juist uitkomt, als men niet anders dan op het antwoord let en volstrekt niet naar de bewerking ziet. De geheele denken redeneermethode gaat te veel mank aan een vergelijking met hebreeuwsch en verwante dialekten, welker grammatica door Erpenius en Schultens beschreven was. Daarom was ook Ev. Scheidius de man om de op de analogia betrekking hebbende nagelaten geschriften uit te geven.
Zijn Phalaris -editie is vooral ten behoeve van hen geschreven, die Bentley in het engelsch niet lezen konden. 't Werk van v.L. is echter meer dan een vertaling, want de vruchten van het onderzoek van drie leidsche codd., van één in het bezit van Burman, maken dit werk tot een van zelfstandige waarde. Met groote liefde heeft Valckenaer het geheel, dat bij v.L.'s dood in druk tot pag. 305, in hs. tot 381 gevorderd was, afgemaakt; door de schuld van den uitgever echter is het niet eerder dan in 1777 verschenen (Bibl. Cr. 1779, I, 2, 63-76); Nic. W. Schroeder heeft de drukproeven doorgezien en de indices gemaakt als hulde voor v.L. wiens necrologie V. in de praefatio gegeven heeft.
Hier volgen de titels van v.L. geschriften:
Phalaridis Epistolae quas latinas fecit et interpositis Caroli Boyle notis, commentario illustravit Joa. Dan. aLennep, mortuo Lennepio finem operi imposuit, praefationem et adnotationes, quasdam praefixit L.C. Valckenaer (Gron. 1777.) Het tweede deel heeft dezen titel: Richardi Bentleji Dissertatio de Phalaridis, Themistoclis, Socratis, Euripidis aliorumque Epistolis et de Fabulis Aesopi. Necnon eiusdem Responsio qua diss. de epp. Phalaridis vindicat a censura Caroli Boyle omnia ex anglico in latinum sermonem convertit Joa. Dan. a Lennep (Gron. 1777).
De voorrede, deel I pag. IV, bevat eenige bijzonderheden omtrent schrijver en boek door Valckenaer.
Ev. Scheidius. een leerling van van Lennep, heeft in 1790, toen hij hoogleeraar was te Harderwijk, bij Paddenburg in Utrecht uitgegeven: Jo. Dan. aLennep, Etymologicum linguae graecae sive obss. ad singulas verborum nominumque stirpes sec. ordinem lexici compilati olim a loanne Scapula (2 voll.) en kort te voren bij dezelfden - tegelijk met ObservationesAcademicaevan L.C. Valckenaer Praelectiones cademicae, De analogia Linguae Graecae sive Rationum analogicarum linguaegraecaeexpositio (Tr. ad. Rh. 1790). Pagg. 1-214 tekst, pp. 215-519 an i madvers i ones van Sche i d i us. Herdruk 1805 met de be i de genoemde orati es van van Lennep en met zeer bruikbare indices volgens nu geldend systeem.
Een uitgave: J.D. aLennep .... In Analogiam Linguae Graecae in 16o zonder jaar met alleen de inaug. rede, schijnt 1778 verschenen te zijn; vergelijkt men den tekst met die door Scheidius bezorgd is, dan stemt men volkomen in met het oordeel in de Bibliotheca Critica I: 4 (1779) 123, 124, dat dit de nadruk is van een dictaat gehouden door homine minime Latine, nedum Graece, docto: quod patet ex copia errorum vitiorumque scriptionis.
Zie: Saxe, Onomasticon VII, 117, 373; Boeles, Friesl. Hoogeschool564; Jonckbloet, Gedenkb. Gron. Hoogesch., Biograf. 79; en de praefaties van Valckenaer en Scheidius; Bibl. cr. I:2 (1777) 63 vlg.; Ill:2 (1808) 123.
Slijper
LEYDEN (Philippus van) of van Leiden, geb. te Leiden en aldaar overl. 9 Juni 1382 [ten onrechte veelal 1380 genoemd]. Uit het aanzienlijke en vermogende geslacht der van Leydens geboren, was hij de jongste der 15 kinderen van Petrus van L. of Petrus Gobburg (Gouburg)en diens vrouw Christina. Reeds jong zijn ouders verloren hebbende, werd hij voor den geestelijken stand opgevoed, bepaaldelijk onder leiding van zijn broederGerard. In 1345 reisde hij tot voltooiing zijner studie naarde univ. te Orleans. Na den dood van graaf Willem IV naar Holland teruggekeerd, schreef hij zijn Tractatus de cura reipublicae et sorte principantis, bood dit Willem V aan en verwierf zich daardoor de gunst en het vertrouwen van dien graaf, die hem lid van zijn Raad maakte, hem als zoodanig zijn ‘clerc’ noemt en spoedig als afgezant naar het pauselijk hof te Avignon zond, onder benoeming tevens tot kanunnik van St. Marie te Condé.
Van zijne zending teruggekeerd, werd hij in Jan. 1359 kanunnik van St. Pieterte Middelburg, werkte nog lange jaren aan de volmaking van zijn Tractatus en bracht het in den staat, waarin wij het kennen, en waardoor hij een werk over staatsrecht van de allergrootste beteekenis naliet. ‘Het is’ - zegt Fruin - ‘voor de geschiedenis van den ondergang van het leenstelsel, wat de verhandeling van Macchiavelli Del Principe voor den aanvang der nieuwe geschiedenis, wat de Esprit des Lois van Montesquieu en het Contrat social van Rousseau voor de geschiedenis derfransche revolutie zijn’. In 1369 weder in Frankrijk, verkreeg hij te Parijs den titel doctor decretorum (reeds eerder had hij den magisterstitel verworven) en bleef eenigen tijd aan de universiteit aldaar werkzaam. In 1371 koos de utrechtsche bisschop Arnold van Hoorn hem tot zijn vicaris-generaal, wat hij waarschijnlijk slechts korten tijd bleef, ten deele wegens de moeilijkheden hem door den aartsdiaken Zweder Uterlo in den weg gelegd, ten deele ook omdat de oorlog tusschen Utrecht en Holland hem als volbloed Hollander hier minder op zijn plaats deed zijn. In 1371 en 72 door Albrecht naar Avignon gezonden, verkreeg hij daar een kanonikaat te Utrecht. Zijn rijkdom, invloed en weldadigheid kwam bijzonder aan het kapittel van St.
Pancras te Leiden ten goede, welks goederen hij als thesaurarius bestuurde. Hij stichtte er bij testament twee vicarieën. Zijn laatste levensjaren bracht hij te Leiden door in zijne woning naast het Duitsche Huis. Daar had hij in den loop zijns levens een fraaie bibliotheek verzameld, die hij bij testament bijeenhield ten nutte van alle leergierigen, maar die op het einde der 16e eeuw niet meer bijeen was. Men noemde later deze bron der wijsheid met den naam van ‘Salomons tempel’, waaronder het huis, waar zij gestaan had, nog omstreeks 1600 bekend was. Van geringer omvang dan zijn Tractatus zijn zijn latere: Compilatio brevis sive Tabula Tractatus de cura reipublicae et sorte principantis missa ven. viro dom. Gherardo rectori eccl. de Nortwyc Holl. comitatus; Tractatus de formis et semitis reipublicae utilius et facilius gubernandae; De modo et regula rei familiaris facilius gubernandae.
Uitgaven zijner werken: Leiden, Jan Seversen 1516 (f°); Amsterdam 1701 (4o) bij Seb. Petzold, met biografie door Fran ciscus de Vroede; 'sGravenh. 1900 doorR. Fruin en P.C. Molhuysen in OudeVad. Rechtsbr. II: 1. Hierin ook zijne testamenten van 1372 en 1382 en de catalogus zijner boekerij van 1372, waarin hij zich tevens noemt ‘thesaurarius et
canonicus in Leyden et in Haga et unus curatorum in Zierixee’.
Zie: R. Fruin, Verspr. Geschr. I, 111-162; P.J. Blok, Gesch. eener Holl. Stad I (1910), 58, 59, 108, 283, 294-297; KroniekHist Gen. XIII (1857) 169 v.v.
van Kuyk