JANSSENS (Jhr. Jan Willem), geb. te Nijmegen, 12 Oct. 1762, overl te 's Gravenhage23 Mei 1838, zoon van Johannes Jacobus Janssens, kapt. bij het reg. ‘van Aylva’ enAdriana Rees, trad Maart 1774 als cadet in dienst,
werd in 1777 vaandrig, in 1787 1e luitenant, in 1788 kapitein en nam in dien rang in 1793 deel aan den veldtocht tegen de Franschen; 13 Sept. 1793 werd hij voor Meenen zwaar gewond, ten gevolge waarvan hij 1 Jan. 1796 gepensionneerd en in administratieve betrekking werd geplaatst. Van 1797-1802 maakte hij zich verdienstelijk als commissaris voor de fransche troepen in soldij van de Bataafsche Republiek, in welke functie hij krachtig optrad voor de nederlandsche
belangen. In Maart 1800 werd J. benoemd tot secretaris-gen. bij het min. v. oorlog en 18 Febr. 1802 tot gouverneur-gen. met rang van luit.-gen. van de Kaap de Goede Hoop. Hij vertrok derwaarts Aug. 1802, nam in Febr. 1803 het bestuur der kolonie van de Engelschen over en deed wat hij kon om de grieven der boeren tegen het stelsel van corruptie, dat onder het laatste engelsche bestuur had geheerscht, weg te nemen en de kolonie tot ontwikkeling te brengen. Daar de oorlog in Europa weder spoedig uitbrak, wijdde hij zijne volle aandacht aan verdedigingsmaatregelen. Maar hij ontving bevel het grootste gedeelte zijner europeesche troepen naar Batavia te zenden en kon daarna slechts beschikken over totaal 2000 man Hollanders, Duitschers en Hottentotten. Toen dan ook de Engelschen 4 Jan. 1806 in de Tafelbaai landden, leed J., na een krachtig standhouden zijner hollandschetroepen op 8 Jan. in de vlakte van den Blauwenberg, de nederlaag tegen eene goed gedisciplineerde macht van 4000 Engelschen en trok daarna met zijne hollandsche troepen in het gebergte terug.
Hier door de Engelschen ingesloten, capituleerde hij, ten gevolge waarvan de kolonie weder in de handen der Engelschen viel en J. zich in Maart met zijne troepen naar Holland inscheepte. Aldaar teruggekeerd, werd hij achtereenvolgens: 11 Juli 1806 staatsraad in b.d. en secretaris-gen. bij het min. v. oorlog; 18 Juli staatsraad in g.d.; 24 Sept. 1806 intendant-gen. der Rijn-armee en 7 Dec. 1807 directeur-gen. van oorlog. 22 Mei 1809 werd hij eervol op verzoek ontslagen met ƒ 8000 pensioen en 16 Nov. 1810 door keizer Napoleon benoemd tot gouverneur-gen. van de bezittingen ten oosten van Isle de France. 25 April 1811 kwam hij te Banjoewangi op Java aan; 16 Mei 1811 nam hij te Buitenzorg het bestuur van Daendels over. De algemeene toestand der kolonie was zeer ongunstig: de europeesche, zoowel als de inlandsche bevolking ontevreden als gevolg van het willekeurig optreden van Daendels; volledig gebrek aan geldmiddelen; het papieren geld in discrediet; de vloot vernield of door de Engelschen genomen; het leger voor het grootste gedeelte bestaande uit nieuw aangeworven Javanen, terwijl de gemeenschap met Holland door de engelsche oppermacht ter zee hoogst bezwaarlijk was.
Reeds vóór de aanvaarding van het bestuur door J. was door de Engelschen tot den aanval op Java besloten en eene afdeeling der daartoe bestemde macht van Madras onder zeil gegaan. 4 Aug. 1811 begon de landing der Engelschen te Tjilintjing; na een kort gevecht te Weltevreden op 10 Aug. had de aanval op het door J. met ongeveer 8000 man bezette, door Daendels aangelegde, geretrancheerde kamp van Meester Cornelis plaats. Na eene kanonnade van enkele dagen werd dit kamp - ook ten gevolge van een verzuim van den franschen legercommandant Jumel, die reeds vroeger had getoond slecht voor zijne taak berekend te zijn - 26 Aug. stormenderhand door de Engelschen genomen en de bezetting krachtig vervolgd en uiteengeslagen. Nabij Semarang, waarheen J. zich over Buitenzorg had begeven en waar hij ook door oproeping van inlandsche hulptroepen weder eene krijgsmacht onder zich verzameld had, werd hij 17 Sept. genoodzaakt te capituleeren en Java aan de Engelschen over te geven. Na ruim één jaar gevangenschap keerde J. in Holland terug; op zijn verzoek om zijn gedrag door een krijgsraad te doen onderzoeken, werd door Napoleon geantwoord, dat hij zelfde zaak onderzocht had en J. volkomen
gerechtvaardigd achtte. J. werd verheven tot baron van het keizerrijk en werd achtereenvolgens benoemd tot commandant der 31e mil. divisie te Groningen, in welke functie hij een opstand in Oost-Friesland zonder bloedstorting wist te bedwingen en - daar hij zijn woord had gegeven, vóór zijne uitwisseling niet tegen de Engelschen te zullen strijden - bij het verschijnen van engelsche oorlogsschepen voor Hamburg, tot commandant der 2e mil. divisie te Mézières. In April 1814 verkreeg J. ontslag uitfranschen dienst en ging hij als luit.-gen. bij het nederlandsche leger over; hij werd belast met het personeel der armee. 28 Juli 1814 werd J. tijdelijk commissarisgen.; 31 Aug. d.a.v. commissaris-gen. voor de zuidelijke provinciën; 1 Jan. 1815 id. voor de noordelijke provinciën; 24 Mei d.a.v. werd hij op verzoek ontslagen en 8 Juli 1815 benoemd tot kanselier der Mil. Willemsorde. J. was Grootkruis dier Orde; in 1816 werd hij met zijne nakomelingen in den adelstand verheven.
J. was tweemaal gehuwd: 1o. 7 Sept. 1786 met Anna Barbara Balneavis,
geb. te Maastricht 13 April 1760, overl. te Amsterdam 27 April 1810 en 2o. 26 Jan. 1822 met Sara Louisa Hartsen, geb. te Amsterdam 5 Sept. 1791, overl. te 's Gravenhage 31 Dec. 1849. Uit het eerste huwelijk had hij twee zoons en twee dochters, uit het tweede een zoon. Zijn door J.W. Pieneman geschilderd portret is in het Rijksmuseum te Amsterdam (L.A. Vintcent lith.)
Zie: M.A.v. Rhede van der Kloot, De Gouverneurs- Gen. enz. van Ned.Indië 1610-1888 ('s Gravenhage 1891) en de aldaar opgegeven bronnen; Encyclopaedie van Ned.- Indië IV ('s Gravenh. 1905) 533 bij het art.: ‘Verovering van Java door de Engelschen’; verder: J.J.Meinsma, Geschiedenis van de Ned. O.I. bezitt. II ('s Gravenh. 1873) 65; Nouvelle Biogr. générale (Paris 1858) XXVI, 358; Hartley Withers, The English and the Dutch in South Africa (London 1896) 38-42; Hand. Ind. Gen. II (1855) 364.
Rooseboom