HURGRONJE (Steven Mathijs Snouck), zoon van Mr. Jacob (zie kol. 623), geb. te Vlissingen 15 Oct. 1741, overl. te Middelburg 29 Jan. 1788, werd te Middelburg op het gymnasium geplaatst 1754, schepen 1777, 78, 81,82, raad 1770-1776, 79, 80, 83, 84, 86; thesaurier 1780; bewindhebber O.I. Compagnie 1779 in plaats van wijlen Mr. Johan Willem Parker; griffier der grafelijkheids-munt van Zeeland en directeur der Societeit van Essequebo.
Van hem werd te Delft in 1758 eene latijnsche redevoering gedrukt De calculo Minervae.
Hij huwde 11 Aug. 1766 Anna Catharina Elias, geb. 4 Juli 1746, overl. te Middelburg 3 Sept. 1796, dochter van Steven en Anna M argaretha Velters. Zij hertr. met Mr. Willem Aarnout van Citters.
Steven Mathijs had 5 kinderen, waarvan Jacob Lodewijk Snouck Hurgronje en Adriaan Isaac Snouck Hurgronje (genoemd naar zijn oom A.I. Snouck Hurgronje, raad te Vlissingen was en in 1780 gecommitteerde bij de indijking van Hoofdplaat) voorgaan. Uit deze beide zoons komt de geheele thans levende familie Snouck Hurgronje.
Zie: Ned. Adelsboek 1914; Stadsrekeningen Middelburg. de Waal
HUTSCHENRUYTER (Willem Jacob), een zoon van den volg., geb. 22 Maart 1828 te Rotterdam, overl. aldaar 19 Jan. 1889, volgde het voetspoor zijns vaders. Piano-onderwijs genoot hij van B. Tours, theorie van Dupont. Hij begon zijn loopbaan als eerste hoornist in het orkest der hoogduitsche opera en bij het muziekcorps der rotterdamsche dienstdoende schutterij, waarvan hij in 1865 na zijns vaders aftreden kapelmeester werd.
Dit corps werd in 1885 ontbonden na onder vader en zoon een grooten naam verworven te hebben. Zijn piano-onderwijs was zeer gezocht. Vele klassieke stukken zijn door Hutschenruyter opnieuw gearrangeerd; verder hebben wij van hem verschillende symphonieën, fantasieën op Tannhauser, Lohengrin, Jüdin, Alida van Holland en een groot aantal kleinere werken.
Zijn zuster Helena Margaretha, geb. 29 Jan. 1832 te Rotterdam, overl. 11 Aug. 1859 aldaar, was een bekende sopraanzangeres, die zich op vele concerten heeft laten hooren.
Zie: Melchior; Caecilia XVI, 170.
Moquette