NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Hout, jan van

betekenis & definitie

HOUT (Jan van), geb. te Leiden 14 Dec. 1542, overl. aldaar 12 Dec. 1609, zoon van den voorg. en Margriete Pieter Jaspersdr. Van zijn jeugd en vorming tot man

is niets bekend. Hij is gehuwd geweest met Lijsbeth Reyersdr. van Wing (overl. 1605). Uit dit huwelijk zijn drie kinderen bekend: Maria (gehuwd met Prof. Pieter Pauw), Catharina (gehuwd met Mr. Jacob van Leeuwen, den eersten griffier van Leiden, overl. 1604) en Bartholomeus (waarschijnlijk kort na 21 Juli 1584 gestorven,

maar toen toch al oud genoeg om als getuige mee een akte te teekenen).

In 1562 wordt van Hout klerk van den secretaris van Leiden, Jacob de Milde; twee jaar later volgt hij dezen op; hij bleef secretaris tot zijn dood met een interregnum van een paar jaar. In Febr. 1569 nl. werd hij op aandrang van Bossu, als zijnde suspect, ontslagen en week uit. Zijn ballingschap bracht hij grootendeels te Embden door, waar hij het notarisambt schijnt te hebben uitgeoefend. Na de overgave van den Briel komt hij terug in Holland en zamelt met van der Werf gelden in voor Willem van Oranje om den opstand te steunen. Als Leiden zich voor den prins heeft verklaard, vraagt hij in Jan. 1573 om in zijn ambt te worden hersteld. Aanvankelijk werd dit geweigerd, maar in Augustus van hetzelfde jaar werd hij benoemd, eerst onder beperkende voorwaarden; maar zijn macht, invloed en bezoldiging zijn in den loop der jaren zeer gerezen.

Als hij er in 1583 over denkt het secretariaat van het hoogheemraadschap van Rijnland te aanvaarden, dat 600 gld. plus aanzienlijke emolumenten oplevert, gelukt het de stad hem te behouden door zijn salaris op 500 gld. te brengen. 6 Nov. 1592 werd hij benoemd voor het leven op een salaris van 900 gld. plus verschillende vrijdommen. Uit zijn Ordonnantie ende onderrichtinge op hetsecretarisambt van 1592, blijkt, met welk een zorg en kennis hij zijn betrekking vervulde.

10 Mrt. 1573 was hij ‘om 'tgoet aenbrengen ons gedaen’, na advies van Schout, Burgermeesteren en Schepenen van Leiden, door Oranje benoemd tot notaris ‘in allen lande, steden ende plaetse onderonsen gouvernemente ende gehoorsaemheit’; 28 Mrt. deed hij den eed als zoodanig in handen van een raad-ordinaris van den Hove van Holland. Na 1573 schijnt hij van het notariaat weinig werk gemaakt te hebben. Sedert de stichting der hoogeschool was hij secretaris van curatoren, doch eerst in 1586 werd hij met eenigen tegenstand van Paulus Buys officieel als zoodanig benoemd, met een salaris van 24 gld. en 200 gld. voor de diensten, die hij tot 86 gratis had bewezen. Ook was hij eenigen tijd (vermoedelijk van 1593 tot 96) secretaris van de leidsche Vierschaar. Hij is menigmaal uitgezonden door Leiden om de belangen der stad te behartigen, zoo in Juni 1586 met van der Werf naar Utrecht om Leicester te weerhouden de hoogeschool naar Utrecht over te brengen. De notities, die hij zelf over dergelijke zendingen gemaakt heeft, zijn tot heden niet teruggevonden. Sedert 1577 heeft hij de stadsdrukkerij onder zijn beheer gehad. Alle uitgaven daarvoor betaalde hij uit zijn eigen zak; daarom gaf hem de stad de geheele drukkerij behalve de persen in 1597 in eigendom.

Niettegenstaande zijn groote verdiensten en werkkracht had hij vijanden. In 1596 moet hij door de stedelijke regeering zijn beschuldigd, dat hij aan zijn ‘aanneming niet voldeed.’ Daarop heeft hij geantwoord met een apologie, die tot heden niet is teruggevonden. Eenige jaren te voren had hij een proces van injurie gevoerd tegen Dirk van Egmond, die hem beschuldigd had van vervalsching eener akte. Het proces is voor het Hof steeds hangende gebleven, doch het is vrij wel bewezen, dat van Hout volkomen te goeder trouw had gehandeld en dat Paulus Buys hem in onaangenaamheden wilde brengen. Reeds vóór 1583 moet van Hout erover gedacht hebben Leiden te verlaten.

In 1598 riepen gedeputeerden van Holland en W. Friesland zijn hulp in om te maken een Generalen voet van reductie jegens den penning zestien

opdat die eenpaerlicken alomme mocht werden gebruict etc. Hieraan voldeed hij met medewerki ng van Symon van Merwen, Ludolff van Coelen Math ijs Mi ntens en Jan Dou. Ook heeft van Hout de charters, handvesten van verdere archiefstukken van 1306 tot op zijn tijd voor den ondergang behoed, gecopieerd en geordend; de archieven van verschillende opgeheven kloosters en stichtingen eveneens.

Waarschijnlijk is hij ook de auteur of ontwerper van een hoogst belangrijk rapport over armenzorg, in 1577 in de leidsche vroedschap uitgebracht, waarvan het hoofdbeginsel was, dat de armenzorg in haar geheel zou komen onder toezicht en beheer van de stedelijke regeering, ondereen eenhoofdig bestuur; wat aan financiën uit vroegere stichtingen en legaten ontbrak, zou worden aangevuld door een stedelijke belasting. Armen konden ondersteuning verlangen als hun recht tegen te leveren arbeid. Een zelfde neiging om op te komen voor de rechten van de armen en verdrukten spreekt uit zijn Deductie tegen het heffen van tienden op de ‘aertvruchten’ gekweekt doorwarmoezeniers (1603). Uit beide stukken zien we zijn streven om den invloed van predikanten in zaken van regeering en socialen aard tegen te werken. Hij was een voorlooper der remonstranten en heeft Coornhert stof geleverd voor eenige zijner vertoogen. Hij was een vroom, geloovig Christen.

Over de katholieken spreekt hij over het algemeen met een goedmoedige geringschatting. Waar hij bij hen verkeerdheden meende te zien, wist hij meedoogenloos, eenigermate in den toon van Marnix, met hen den spot te drijven, blijkens zijn Opdracht van zijn vertaling van Buchanan's Franciscanus. Onder zijn beste vrienden waren er, die nimmer officieel met de katholieke Kerk hadden gebroken.

Ook aan stedelijke feesten en vertooningen heeft van Hout zijn krachten met groote belangstelling gewijd, zoo had hij o.a. bijna de geheele regeling in handen van den grooten rederijkerswedstrijd tegen Mei 1596 uitgeschreven door de Witte Acoleyen te Leiden. Hij maakte hiervoor tevens verschillende gedichten en een tooneelspel van een kleine duizend verzen. Aan dezen wedstrijd was een loterij verbonden, die de gedeeltelijke uitvoering van de plannen uit het rapport over armenzorg mogelijk maakte. Aan de feestelijke inwijding van de hoogeschool, de feesten na de overwinning op de Armada, den triumftocht van Maurits na de inneming van Groningen heeft hij eveneens meegewerkt.

Op wetenschappelijk gebied openbaart zich in hem de beweging, die samengevat wordt in de woorden Renaissance en Humanisme. In latijn en grieksch moet hij voldoende thuis zijn geweest om in aangenaam vriendschappelijk verkeer verschillende dichters en geleerden, die gegeheel in de klassieken leefden, tot zijn intiemen te kunnen rekenen. Iets zelfstandigs en oorspronkelijks heeft hij alleen op het gebied der historie kunnen voortbrengen; hij is begonnen met de samenstelling van een leidsch oorkondenboek (Dienstbouc), waaruit volkomen de moderne wetenschappelijke geest spreekt. Ook in wiskundige, sterrenkundige en taalkundige studiën had hij liefhebberij. Misschien heeft hij meegewerkt aan de uitgave van Merula en Castricomius van de Paraphrase van het Hooglied door Willeram.

Van Hout is ook dichter geweest. Zijn dichtwerk in zijn geheel is niet tot ons gekomen, daar hij het bij testament in handschrift vermaakt heeft aan Petrus Bertius, wien later als remonstrant te Leiden het leven onmogelijk gemaakt

werd. Bij diens omzwervingen moet het verloren gegaan zijn. Toch zijn nog verschillende gedichten hier en daar verspreid, bekend. Van Hout's groote verdienste op dit gebied bestaat hierin, dat hij hier mee het eerst en het meest wel bewust begrepen heeft de richting, die door de fransche Pléiadedichters aan de Renaissance werd gegeven: het voortbrengen van oorspronkelijk werk in de landstaal, gelijkwaardig aan dat der ouden zonder slaafsche navolging van uiterlijkheden van het werk der klassieken. Die fransche ideeën zijn hier het eerst door hem verkondigd in het Betoog tot het gezelschap der gener die hem in de nieuwe Universiteyt ouffenendezijn in de Latijnsche ofNederduytsche poëziën (1576), terwijl hij door een fellen uitval tegen de rederijkers in de genoemde Opdrachtvan den Franciscanus de oude kunstbegrippen bestreed. Betoog en uitval hebben voor onze litteratuur de waarde van het manifest der Pléiade.

Van Hout overzag de europeesche letterkunde van Petrarca tot op zijn tijd in hoofdlijnen in haar verband; hij is hier de man van de ode en het sonnet, van de alexandrijnen en de afwisseling tusschen staande en liggende verzen; met van der Noot en van Mander heeft hij hier de Renaissance ingeluid. Het theoretische is op dit gebied het meest belangwekkende in van Hout. In de weinige verzen, die tot ons zijn gekomen, vinden we slechts enkele strofen en regels, die werkelijk van schoonheid spreken. In zijn tooneelspel voor de rederijkers van 1596 toont hij zich een verdienstelijke teekenaar van de realiteit, een voorlooper van Breero.

Ook in de zorg voor zijn gezin en zijn familie heeft van Hout uitgemunt. Zijn neef, de latere burgemeester Jan Orlers (I kol. 1391), dankt hem geheel zijn opvoeding; even groot was zijn zorg voor zijn ouders en vooral voor zijn kleinkinderen. Zijn zuinigheid en zijn veelzijdige werkzaamheid hebben hem tot een gezeten burger gemaakt. Bij zijn dood bezat hij te Leiden acht huizen tot een waarde van 20000 gld., land en boomgaarden met woningen in den omtrek etc. Jan van der Does was zijn beste vriend, verder behoorden Lipsius en Bertius, Spieghel, Coornhert en Roemer Visscher tot zijn intiemen. Ook Jan de Groot, Lernutius, Dirk Canter, Joh. Bollius, Coenraet de Rechtere, Christoffel Plantijn; men ziet, dat het humanistisch en toekomstig remonstrantsch karakter domineert in dien kring.

Van Hout heeft gewoond o.a. op de Breestraat (thans no. 84), in 1596 in de Nieuwsteeg en op het laatst van zijn leven na den dood van zijn vrouw in een klein huisje in de Nonnensteeg. Hij is begraven in zijn familiegraf in de Pieterskerk in den buitensten noorder omgang.

Het Rapport over Armenzorg is uitgegeven Bijdr. Hist. Gen. XXI, 113; Opdracht van den Franciscanus door Arno ld in De Dietsche Warande, N. reeks, II, 427; Verschillende gedichten en de vindplaats van anderen in TijdschriftLetterk. XXII, 204; het Betooch tothetGezelschap, aldaar 219; het Loterijspel, Tijdschr. Letterk.

XXIII, 201; Corte onderrichtinge dienende tothetmaecken vande reducties vande jaercustingen totgereede penningen (Leiden 1599, herdrukt in 1879); DerStadt Leyden Dienst-bouc (Opt Raedthuys 1602). Binnenkort verschijnen nog eenige onuitgegeven gedichten waarschijnlijk in TijdschriftLetterkunde,

Zijn portret is gegraveerd door W. Swanenburg in 1608.

Zie: J. Prinsen J.L.z., De Nederl. Renaissancedichter Jan van Hout (Amst. 1907) waar op p. 7 en 8 de bronnen zijn vermeld. Verder Prinsen, in Revue de la Renaissance VIII

(1907) 121; Chr. Ligtenberg, Armezorg te Leiden tot het eind van de 16e eeuw (den Haag 1908); Prinsen in deBeweging 1908, IV, 251; Oud-HollandXXVI

(1908) 43 vlg.; Kalff, Gesch. van de Ned. Letterk. III, 507; Kalff, Verslag van een onderzoek in Engelsche bibliotheken in 1910, 29.

Prinsen

< >