HOP (Mr. Cornelis) (1), geb. 26 Maart 1620 te Amsterdam, gest. 5 Nov. 1704 te 's Gravenhage, zoon van Jacob Jansz.
Hop en Renske Simonsdr. Fortuyn. Hij is de eerste van het uit Ransdorp afkomstige, te Amsterdam gevestigde koopmansgeslacht Hop, die zich aan de studie wijdde. Na afloop van zijne rechtenstudie vestigde hij zich als advocaat in zijne geboortestad, waar hij een van de drukste praktijken kreeg. In 1666 werd hij, vooral door toedoen van Gillis Valckenier, aangezocht, om als tweede pensionaris op te treden; hij ging op het aanbod in en trad 26 April 1666 in functie op een traktement van f4000; het werd hem veroorloofd consult te blijven geven ‘in alle saecken, den gerechte alhier niet aenhangig sijnde.’ Na het ontslag van den eersten pensionaris, Pieter de Groot, in 1667 bleef Hop tot zijn aftreden in 1675 de voornaamste ambtenaar der machtigste stad. Als zoodanig was hij een man van groote beteekenis.
Hij behoorde op politiek gebied tot de partij van Valckenier, van Beuningen e.a., die sedert 1667 in de Republiek aan invloed won en het de Witt meermalen lastig maakte. Evenmin als anderen van deze partij had hij moeite, om zich in 1672 bij den ommekeer in de staatkundige verhoudingen in zijn ambt te handhaven. Maar op den duur kon hij zich naar het nieuwe régime toch minder goed schikken. In 1672 had hij het verzetten van de wet te Amsterdam trachten tegen te gaan; hij weigerde zelfs de resolutie van de amsterdamsche vroedschap, waarbij hiertoe besloten werd, aan den Prins te brengen. Ook later zat hij dezen en Fagel wel eens in den weg. De laatste bood hem in 1675 eene plaats in den Hoogen Raad aan, waarschijnlijk met de bedoeling om een tegenstander in de Staten kwijt te zijn.
Ook te Amsterdam zagen burgemeesteren hem zonder spijt heengaan; hij was een goed ambtenaar, maar wat al te onafhankelijk in zijne houding. Hop aanvaardde het aanbod, werd 9 April 1675 benoemd en bleef tot zijn dood in zijn nieuwen werkkring aan den arbeid; als rechtsgeleerde wordt hij zeer geroemd. Hop was een man van karakter, een niet handelbare natuur. Zijne houding in 1672 in de moeilijkste tijden bewijst zijne zelfbewuste kracht. Hij maakte deel uit van een paar der gewichtigste deputatiën, in dat jaar benoemd: o.a. van de de commissie, die in Juni naar Arnhem en later naar Utrecht gezonden werd, om met den Prins te overleggen, wat in de toen zoo benarde omstandigheden te doen stond; eveneens van de commissie, die in de laatste dagen van 1672 bij den inval van Luxembourg in Holland te velde gezonden werd, om de noodige maatregelen tot tegenweer te nemen. Ook was hij één dergenen, die zich krachtig te weer stelden tegen het aannemen der door Lodewijk XIV gestelde vredesvoorwaarden.
Hop behoorde tot de Remonstranten; in 1649 was hij ‘publyckelijck gedoopt’ in
hunne kerk. Hij was tweemaal gehuwd: 1o.in1651metAnthonia Cloeck,die
in 1666 stierf; 2o. in 1676 met Ann e Pers, de weduwe van zijn zwager Mr. Hendrik Cloeck, die hem overleefde. Hij had, behalve een jong overleden zoon, uit deze huwelijken zeven kinderen. Huygens spreekt een paar malen over hem op een wijze, die een minder gunstig denkbeeld van zijne zedelijkheid geeft (Journalen, III, 76, en IV, 159; de verder in het Register op de Journalen i.v. uitdeel I en II geciteerde plaatsen hebben niet op hem, maar op zijn bekenden zoon Jacob betrekking.
De bij van Riemsdijk, De Griffie van Hare Hoog Mogenden 77, noot 1, genoemde Mr. Cornelis Hop, is ook een zijner zoons.
Eene collectie documenten, in 4 deelen gebonden, afkomstig van Hop, berust sedert 1899 in het Algemeen Rijksarchief te 's Gravenhage. Hierin komen voor door hem gehouden Notulen van de vergaderingen van de Staten van Holland, vn. in 1672; deze zijn door ondergeteekende uitgegeven in de Werken van het Historisch
Genootschap te Utrecht, derde Serie, no. 19. Aan de inleiding tot deze uitgave en verder aan Elias, Vroedschap van Amsterdam II, 739 vlg., is het bovenstaande ontleend.
Japikse