NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Hoeufft, jacob hendrik

betekenis & definitie

HOEUFFT (Jacob Hendrik), taal- en letterkundige, vermaard als latijnsch dichter en als stichter van het naar hem genoemde legaat ter aanmoediging van de beoefening der latijnsche poëzie. Hij werd geb. 29 Juli 1756 te Dordrecht en overl. 14 Febr. 1843 te Breda. Zijn ouders waren Jan Hoeufft, luit.-admiraal, gest. 1793, en Louise Margaretha baronnesse van Diest, overl. 1758, toen Jacob Hendrik nog geen twee jaar was. In zijn vroege jeugd toonde de knaap veel neiging voor den zeedienst, doch werd door zijn vader, wiens eenig kind hij was, overgehaald om een andere loopbaan te kiezen. Zoo bezocht hij eerst de latijnsche school van zijn geboortestad, later die in den Haag; op beide legde hij een bijzonderen aanleg aan den dag voor taalstudie en voor het maken van latijnsche verzen. Reeds op zijn 16de jaar werd hem het getuigschrift van toelating tot de academische lessen uitgereikt, maar hij wachtte tot 1773, eer hij zich te Leiden als student in de rechten liet inschrijven. Tot zoolang bleef hij privaatles ontvangen van den geleerden Petrus van Dorp te Dordrecht, hoofdzakelijk in Latijn en Grieksch. Na een vierjarig verblijf aan de leidsche hoogeschool promoveerde Hoeufft 21 Juni 1777 tot Jur. Utr. Dr., op een dissertatie: de Imperio eminent, d.i. over het recht der hooge overheid om bij nood en ten behoeve van het algemeen belang over personen en rechten van ingezetenen te beschikken. Tot 1780 vestigde hij zich als advocaat te 's Gravenhage, minder met het doel om zich op den duur aan de rechtspraktijk te wijden, dan wel om zich te bekwamen voor 't bekleeden van regeeringsposten in de stad zijner geboorte, waarop zijn aanzienlijke afkomst hem uitzicht gaf. Naar Dordrecht teruggekeerd, werd hij hier in 1784 lid en drie jaar later voorzitter van het ‘Collegie van achten’. Treurige omstandigheden drongen hem, in 1793 zijn woonplaats naar Breda over te brengen. Hier leefde hij voortaan geheel voor zijn geliefkoosde studiën, zonder eenige openbare betrekking dan die van lid van den stedelijken raad; de waardigheid van burgemeester, hem in 1814 aangeboden, wees hij van de hand. Vele jaren stond hij te Breda ook aan 't hoofd van het Armbestuur, waarin hij met zijn groot vermogen en zijn zin voor milddadigheid zeer nuttig werkzaam is geweest. In de laatste 20 jaren van zijn leven leed H. aan gezichtsverzwakking, die ten laatste in volslagen blindheid overging. Niettemin hield hij volijverig en met opgewektheid zijne studie bij, daarin bijgestaan en voorgelicht door jeugdige geleerden, die zich om zijn aangenamen omgang gaarne aan hem verbonden.

In zijn goede jaren had H. ook vlijtig de numismatiek beoefend. Toen hij op meer dan 86-jarigen leeftijd stierf, liet hij een kostbaar penningkabinet na, waarin tal van zeldzame stukken; verder een aanzienlijke bibliotheek, die uitmuntte door kostbare uitgaven van classieke schrijvers en door een voortreffelijke verzameling van zeldzame bijbeluitgaven. Bij uiterste wilsbeschikking had hij aan het Kon. Ned. Instituut (thans Kon. Akad. v. Wetensch.) bovenbed. legaat vermaakt, met het doel, daaruit jaarlijks uit te loven - tot opwekking van den toen reeds verflauwden lust voor de beoefening der latijnsche poezie - een gouden of zilveren eereprijs voor het beste latijnsche dichtwerk. De beoordeeling van dezen wedstrijd op te dragen aan geleerden, hiertoe door genoemd Instituut aan te wijzen. Nog vele andere maatschappijen en instellingen werden door den ‘Nestor der Nederl.-Latijnsche dichters’ rijkelijk bedacht.

H. was gehuwd, sedert 1780, met Marg. Jeanne van den Brandeler, doch liet bij zijn dood geen kinderen na.

De geschriften van Hoeufft bewegen zich uitsluitend op 't gebied der taal- en letterkunde, oude en nieuwe beide. Reeds als 22-jarig jongeling gaf hij, in vereeniging F.P. Burman, een proeve van latijnsche gedichten, Carmina juvenilia getiteld (1778), die met grooten bijval ontvangen werd. In 1805 verscheen een nieuwe bundel, get. Jacobi Henrici Hoeufft, Icti, Carmina, waarvan het ‘zoetvloeiend en rhythmisch Latijn’ door bevoegde beoordeelaars nog meer bewonderd werd. In 1820 volgde zijn Parnassus Latino- Belgicus, waarin de dichter de verdiensten van vroegere landgenooten, die eveneens latijnsche verzen maakten, in herinnering bracht. Op ruim 80-jarigen leeftijd gaf hij nog als toegift: Carminum Epidosis (1839). Middelerwijl had hij belangrijke studiën over Anacreon e.a. in het licht gegeven: Anacreonti quae tribuunturcarminum paraphrasis elegiaca (1795); Tentamen Anacreonteum alterum, sive Anacreontis quae dicuntur Odaria, Latine reddita (1797); Pericula Critica (1808) en Anacreons gezangen in Nederlandsche versmaat overgebracht(1816). Geschriften, die van grondige en uitgebreide studie der Nederl. taal getuigen, zijn: Taalkundige aanmerkingen op eenige Oud- Vriesche spreekwoorden (1816); Taalkundige bijdragen totde naamsuitgangen van eenige, meest Nederlandsche plaatsen (1817); Proeve van Bredaasch taaleigen, of lijst van eenige in de stad en den lande van Breda gebruikelijke en in sommige oorden van ons vaderland min gewone woorden en spreekwijzen verzameld en toegelicht (1836 en 37,4 stukken; in 1838 door een Aanhangsel gevolgd); ten slotte een Verzameling van Fransche woorden uit de Noordsche talen afkomstig of door sommigen afgeleid (1840; 3 stukken). Een onuitgegeven handschrift Over de overeenkomst van Nederl. woorden met het Bas-Bretonsch ofKeltisch en een uitgebreider Over de overeenkomst van vele Wallische en Bas-Bretonsche woorden met het Nederlandsch en hetPlatduitsch ofNedersaksisch werden door H. aan de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden vermaakt.

Zijn portret is gelithographeerd door P.v.d. Eynde.

Zie: Levensber. Letterk. 1843, 28; Bredasche Cour. v. 19 en 28 Febr. 1843; v. Kampen, Gesch. der Kunsten en Wetensch. II, 565; Collotd'Escury, Hollands roem (reg.); Peerlkamp, De vita .... Nederlandorum qui carmina lat. comp. i.v. eindelijk voor het geslacht Hoeufft: Annuaire généal. des Pays- Bas 1876, 68 en Adelsarchief 1900, 37 e.v.

Zuidema

< >