HEYNS (Zacharias), geb. te Antwerpen omstr. 1566, gest. vóór of in 1638, zoon van den voorg. en Anne Smits, vestigde zich in 1592 als uitgever te Amsterdam, bij den toren van de Oude Kerk, en nam als uithangteeken de drie hoofddeugden aan, met de zinspreuk: ‘Sic itur ad astra.’ Reeds in 1590 hechtte hij een houtsnee, de hoofd-
deugden voorstellende, die hem later als uitgeversmerk diende, in het album van Abr. Ortelius, nu te Cambridge bewaard, met een geteekende raadselspreuk in rederijkerstrant. Zijn eerste uitgaaf, een dialoog naar Erasmus in het Fransch en Nederlandsch vertaald, heeft een opdracht aan zijne ouders van Jan. 1592, gedateerd van Stade, waar dezen toen hun school hadden. Niet lang na zijne vestiging te Amsterdam trouwde Zacharias met Anne Hureau, dochter van Martin Hureau en kleindochter van Pieter Pellicorne, zeer vermogende kooplieden te Venetië; van de kinderen uit dit huwelijk is ons niet veel bekend. Van de amsterdamsche uitgaven van Zacharias, die zeer talrijk zijn, verdienen vermelding een paar latijnsche boekjes van Eilhardus Lubinus,in 1594 en 1595 verschenen, destijds iets ongewoons te Amsterdam, waar in de 16e eeuw bijna uitsluitend hollandsche boeken, en in 't geheel geen wetenschappelijke werken in het licht kwamen. Heyns is dan ook de eerste Amsterdammer, wiens naam in de frankforter miscatalogussen voorkomt.
Voorts gaf hij een aantal werken van zijn vader uit, en verscheiden andere boekjes van paedagogischen en stichtelijken inhoud. Na den dood van zijn vader verscheen nog diens Miroir du monde met nieuwe houtsneekaartjes, en daarna gaf hij de kaartjes van de Nederlanden afzonderlijk met eigen dichterlijke bijschriften onder den titel Den Nederlandtschen Landtspieghel (1599). In het volgende jaar gaf hij een reisverhaal in het licht, in oblong formaat met gegraveerde platen, van een zeer rampspoedige reis. Van de 5 schepen - waarvan drie de namen van de hoofddeugden droegen - was alleen kapitein Sebald de Weert met één schip uit de straat van Magellaan teruggekomen. Heyns zocht hem op, en ontmoette den chirurgijn, Barent Jansz. [Potgieter], die hem het verhaal van de reis, deels schriftelijk, deels mondeling deed, dat nu door Heyns zelven uitgewerkt werd. Hij plaatste een afbeelding van de vijf schepen op den titel en voegde eene beschrijving van de straat door Jan Outhgersz. met houtsneeschetsen aan het boekje toe.
In 1602 verschenen twee zinnespelen, door Heyns gemaakt voor de brabantsche rederijk-kamer ‘'t Wit lavender’ met de spreuk ‘wt levender jonst’, die eenigen tijd te voren te Amsterdam was opgericht. Heyns was denkelijk een van de voornaamste oprichters van deze kamer, die de hoofddeugden tot haar blazoen had gekozen. Hij was bevriend met vele uitgeweken Zuid-Nederlanders, die zich te Amsterdam en te Haarlem gevestigd hadden, als Carel van Mander, wiens Bucolica en Georgica in nederlandsche bewerking hij had uitgegeven, (1597) en in wiens Schilderboek(1604) we een versje van Heyns vinden, zooals ook in zijne werken tal van bijdragen van bekende schrijvers en dichters van dezen tijd zijn opgenomen. De trouwste van deze vrienden is wel de bekende schoolmeester Anthonis Smyters; later vooral Willem Bartjens. De laatste groote amsterdamsche uitgaaf van Heyns is een vertaling van de Historien van Paulus Jovius van de hand van zijn broeder Jaques (1604). In 1605 gaf Heyns nog te Amsterdam eene reeks engelschhebreeuwsche boekjes van Hugh Broughton in het licht, maar een herdruk van een schoolboekje van zijn vader van hetzelfde jaar draagt het adres: Tot Zwolle, gedruckt bij Z. Heyns, boeckvercooper, woonende in de voorstraet in de dry Hooftduechden.
Heyns was te Zwol gevestigd als ‘drukker van de Staten van Overijsel’, een titel dien we vinden
in het Const-thoonendejuweel by de loflijcke stadt Haerlem ten versoecke van Trou moet blijcken in 't licht gebracht (1607). Deze zeer bekende rederijkersuitgaaf bevat al de zinnespelen voor het haarlemsche landjuweel van 1606 vervaardigd, daaronder was ook werk van Zacharias, die nog factor van de brabantsche kamer te Amsterdam was. Met het keurig gegraveerde blazoen met de hoofddeugden, versierd met een beeldraadsel, had de kamer den hoogsten prijs behaald. Een paar kleinere uitgaven van 1608 sluiten zich hierbij nog aan. Daarmee eindigt echter, naar 't schijnt, de werkzaamheid van Heyns als drukker, en ook zijn geregeld uitgeversbedrijf, al zijn enkele van zijn latere werken nog eigen uitgaven. Aan zijne vrouw was in 1608 een belangrijke erfenis van haren grootvader toegevallen, en het schijnt wel, dat Heyns nu de zaken wat kon laten rusten en zich meer ongestoord aan de letteren wijden.
Behalve kleinere gedichten en prentwerken dichtte hij in 1615 en 1616 voor de schiedamsche kamer ‘de Roode roosen.’ Ongeveer tegelijk verscheen zijn eerste Emblematabundel, berijmde bijschriften bij de prentjes van Rollenhagen, en ook nog in 1616 gaf hij een van zijn voornaamste werken uit, eene nederlandsche vertaling van de Weke, het groote scheppingsgedicht van Guillaume de Saluste, heer van Bartas. Reeds na enkele jaren (1621) gaf hij hiervan een tweede uitgaaf, vermeerderd met de Tweede weke, en versierd met zijn portret door een lauwerkrans omgeven, met een bijschrift van Vondel. Deze schreef ook nog een sonnet, dat van groote waardeering getuigt, en daarnaast vinden we lofdichten, o.a. van Daniel Heinsius en Starter. Ook met de vertaling van belangrijke prozawerken hield Heyns zich in deze jaren bezig; in 1623 verscheen de Oorloghs-practijck vanPraissac en de Voorbeelsels der oude wyse. In 1625 volgde weereen van zijn hoofdwerken, de Emblemata, uit twee bundels, Christelijke emblemata, en Emblemata moralia bestaande, waaraan nog twee zinnespelen, de Dryhoofddeugden en de Deuchdenschole zijn toegevoegd. Het vermelde portret is weer opgenomen, ditmaal met een bijschrift van W.
Bartjens. Bartjens leeren we uit dit werk kennen als zijn meest vertrouwden vriend, hij was sedert 1618 schoolmeester te Zwolle en in 1624 was Catharina Heyns, dochter van Zacharias, met J ohannes Bartjens, Willemszoon getrouwd. In 1628 verscheen nog een vervolg op de Weke van Bartas, grootendeels door Heyns zelven gedicht, en in het volgende jaar nog drie kleinere werken, de Wegwyser ter salicheyt, een uitgewerkt thema uit de emblemata, een Vreugden-gesang naar aanleiding van de inneming van 's Hertogenbosch en een vertaling van de Belli detestatio van Erasmus. In de hoofdwerken van Heyns vindt men tal van opdrachten aan overijselsche jonkers, en daarbij blijkt dat deze heeren, wanneer ze als leden van de Staten te Zwolle moesten zijn, wel bij hem hun intrek namen, of zijne gasten aan tafel waren. Overigens is over de zwolsche jaren van Heyns niet veel bekend. Ook weten we niet, wanneer en waar hij gestorven is.
Wel vinden we het hoofddeugden-merk nog in sommige uitgaven, maar zonder zijn naam, onder anderen in een herdruk van de Voorbeelsels deroude wyse (1634) en in de Zeeuwsche nachtegael (1633). In dit laatste werk wordt ‘den vermaerden Heyns’ naast Cats aangehaald; nog sterker blijkt zijn populariteit uit den Bloemhofder doorluchtige voorbeelden van Maria Heyns (kol. 575), eene schrijfster, die wel geestesverwantschap met hem heeft, en zijn em-
blemata in haar werk overneemt, maar niet van zijne familie is. 19 Maart 1638 stierf de weduwe van Zacharias Heyns, Anna Hureau, die toen te Amsterdam in de Prinsenhofsteeg woonde.
Zie: C.P. Burger Jr., De Amsterd. boekdrukkers en uitgevers in de 16e eeuw IV, 174-285; Te Winkel, De ontwikkelingsgang der Ned. Letterk. I, 482-488. Burger