GRONOVIUS (Jacob), geb. 20 Oct. 1645 te Deventer, gest. in Oct. 1716 te Leiden. Hij was de zoon van den volgende uit zijn eerste huwelijk.
Hij heeft voorbereidend onderwijs gehad in de woonplaatsen van zijn vader, Deventer en Leiden, en in deze laatste stad in de klassieke talen en in de rechten gestudeerd. Toen in het jaar 1665 te Leiden de pest heerschte, zond zijn vader hem naar zijn broeder Gronouw, die officier te Hamburg was. In 1670 is hij voor de voortzetting van zijn studies naar Engeland gegaan en heeft daar de hoogescholen van Oxford en Cambridge bezocht. Hij maakte hiero.a. kennis met Casaubonus verder met Stanley, Pococken Pearson. Het verblijf alhier heeft tot het begin van 1671 geduurd. Toen keerde hij naar Nederland terug.Twee maanden later ging hij weer op reis, naar Parijs. Ook hier maakte hij met allerlei mannen van beteekenis kennis, zoo met Chapelain, Valois, Thévenot. Aan 't eind van het jaar riep de verergering van zijn vaders toestand hem naar Nederland terug; voordat hij thuis gekomen was, was deze reeds overleden. In 1672 is hij in het gevolg van Adriaan Paets, buitengewoon gezant der Staten, naar Spanje gegaan, dat hij in het najaar van 1673 verlaten heeft om zich naar Italië te begeven. In Florence heeft hij verschillende handschr. vergeleken en op uitstapjes in den omtrek de kloosterbibliotheken doorgespeurd om naar verscholen gebleven hndschr. te zoeken. Hij had de vriendschap van den bibliothecaris van de Laurentiana, Magliabecchi, weten te winnen, op wiens aanbeveling hij in 't begin van 1674 door den Groothertog van Toscane tot professor in de rechtsgeleerdheid te Pisa werd benoemd.
Een benoeming te Deventer vóór zijn vertrek naar Spanje in 1672 had hij afgeslagen. Te Pisa maakte hij zich weldra vijanden en zijn toestand werd zoo onaangenaam, dat hij in 't najaar van 1674 naar Nederland terugkeerde. De oorzaak van dit plotselinge vertrek blijkt niet duidelijk uit zijn brieven. Het waarschijnlijkste is, dat hij gevreesd heeft met de Inquisitie in aanraking te komen. Er blijkt ten minste, dat zijn gedrag, terwijl hij in gezelschap van eenige Duitschers in een kerk was, ergernis had gewekt. In Nederland ging hij te Deventer wonen, eerst bij zijn grootvader Tennuyl aan huis, later, door diens dood een vermogend man geworden, op zich zelf, totdat hij in 1679 tot professor in de geschiedenis en de grieksche taal te Leiden benoemd werd.
In Maart 1679 hield hij zijn oratio inauguralis de Ratone Studiorum suorum. Te Leiden wist hij, door velen geëerd, door meerderen gehaat en bestreden, zich tot zijn dood te handhaven. Bij officieele gelegenheden was hij meermalen de door curatoren aangewezen woordvoerder, o.a. toen de dood van Willem III werd herdacht; telkens was hiermee een geschenk in geld verbonden. In 1692 werd hem mede het hoogleeraar-
schap in de welsprekendheid opgedragen en in 1702 ontving hij daarbij nog den titel van Geographus van de universiteit.
Vóór zijne benoeming te Leiden had hij in 1677, naar 't schijnt, een nieuwe benoeming in Italië, te Padua, afgeslagen; terwijl hij professor te Leiden was, heeft hij een beroep naar Kiel en misschien ook een naar Venetië geweigerd.
Jacob Gronovius was een onvermoeid werker en hij had zich groote wetenschappelijke kennis verworven. Hij heeft zich zoowel met grieksch en latijn als met de archaeologie bezig gehouden. Over alle drie wetenschappen heeft hij werken uitgegeven. Toch staat hij bij zijn vader, die zich veel meer beperkt heeft, verre achter. Zijne werken, eenigszins snorkend van vorm, geven, naar den inhoud compilatorisch, weinig van blijvende waarde en al te veel heftige en onverkwikkelijke polemieken. Welk een onaangenaam karakter, welke zucht tot intrige hij bezat, blijkt uit zijn brieven.
Sedert 1680 is hij gehuwd geweest met Anna van Vredenburch,bij wie hij twee zoons naliet. Zijne reisaanteekeningen over de jaren 1670-74 bevinden zich in de universiteitsbibliotheek en in de bibliotheek van de Mij. der Nederl. Letterkunde te Leiden.
Behalve dat hij de T acitus-editie van 1671, die bijna geheel het werk van zijn vader was, persklaar heeft gemaakt en in 1678 een nieuwe uitgave van diens Livius heeft gegeven en in 1696 een nieuwe uitgave van het werk van Rycquius, De Capitolio Romano, heeft hij de volgende werken geschreven: Aur. Theodosii Macrobii Opera, acc. nott. integ. Is. Pontani,Joh. Meursii,Jac. Gronovii (L.B. 1670;Lond. 1694);Polybii Megalopolitani Historiaegraece et latine (Amst. 1670, 3 voll.; Lps. 1764); Supplementa lacunarum in Aenea Tactico,Dione Cassio etArriano (L.B. 1675); Dissertationes Epistolicae (Amst. 1678); Epistolaead T.
Livii locageographica (Amst. 1678); Fragmentum Stephani Byzantini grammatici de Dodone c triplici nupera versione lat. et acad. exerc. (L.B. 1681); Henrici Valesii Nott. etAnimadv. in Harpocrationem (L.B. 1682); Exerc. acad. de pernicie et casu ludae proditoris (L.B. 1683, 1702) waarbij Notitia etillustratio diss. nuperae de morte ludae (L.B. 1703); Castigationes ad Paraphrasin graecam Enchiridii Epicteti ex cod. Mediceo (Delph. 1683); Dissertatio de origine Romuli(L.B. 1684); Responsio ad Cavillationes Raph. Fabretti (L.B. 1685); Gemmae et Sculpturae antiquae, depictae ab Leon. Augustino Senensi, addita earum enarratione in Lat. versa abJac. Gron., cuius acc. praefatio (L.B. 1685,2 prtt. in 1 vol.; Franeq. 1699); Pomponii Melae ll. III de Situ Orbis (L.B. 1685, 1696); Notae ad Lucianum (Amst. 1686, 2 voll.); Epistola adJ.G.
Graevium de Pallacopa (L.B. 1686); Epistola deArgutiolis Is. Vossii (L.B.1687); Variae Lectiones et nott. inStephanum Byzantinum de Urbibus (L.B. 1688); Cebetis Thebani Tabula, graece et lat. (Amst. 1689); M.Tulli Ciceronis Epistolarum ll. XVI ad Familiares, ex rec. Jac. Gron. c. eiusdem nott. (L.B. 1692); M.Tullii Ciceronis Opera quae exstant omnia, denuo rec. (L.B. 1692, 4 voll.; Lps. 1737); Disquisitio de Icuncula Smetiana, quam Harpocratem indigetarunt (L.B. 1693); Ammiani Marcellini Rerum Gestarum, quideXXXI supersunt ll. XVIII (L.B. 1693; Lps. 1773); Ste-
phani Byzantini Gentilia, perepitomen ed. Ab. Berkelius, acc. collectae ab Jac. Gron. variae lect (Amst. 1694); Memoria Cossoniana, h.e. Dan. Cossonii Vita breviter descripta, cui annexa est nova ed.
MonumentiAncyrani (L.B. 1695); Abr. Gorlaei Dactyliotheca c. explicat. Jac. Gron. (L.B. 1695, 2 voll.); Q. Curtius c.Jac. Gron. etvar. nott. (Amst. 1696); Valerii Harpocrationis de Vocibus lib. (L.B. 1696); Geographia Antiqua, h.e.
Scylacis Periplus Maris Mediterranei, Anonymi Periplus Maeotidis Paludis et Pont Euxini, Agathemeri Hypotyposis Geographiae, omnia graeco-latina, Anonymi Expositio totus mundi latina,c.nott.Is. Vossii,Jac. Palmeri,Sam. Tennuliied.Jac. Gron., cuius acc. Animadversio in Oxon. edit, et Examen Dissert, de Aetate Scylacis c. fragm.
Ephori (L.B. 1697); dit laatste toevoegsel apart: Appendix ad. Geogr. Ant, qua continetur Examen Diss. Dodwellianae de Scyl. Aet cet (L.B. 1699); C. Suetonii Tranquilli Vitae Caesarum et quae ex ill.
Grammaticis et claris Rhetoribus supersunt, (L.B. 1698); Manethonis Apotelesmaticorum ll. VI, (L.B. 1698); ThesaurusAntiquitatum Graecarum (L.B. 1697-1702, 12 voll. c. Indice); Arriani Expeditionis Alexandri ll. VII et Historia Indica, ex Bon. Vulcanii interpretatione lat lacunis suppletis opera Jac. Gron. (L.B. 1704); Dissertatio philologica de Imaginibus et Statuis principum (Von Bildnissen und Ehrensäulen vornehmer Standespersonen) (L.B. 1708, 1735); M.Minucii Felicis Octavius (L.B. 1709); Infamia emendationum in Menandri reliquias nuper ed.
Traj. ad Rhen, auctore Phileleuthero Lipsiensi, acc. Responsio M. Lucili i Profuturi ad epist. C. Veratii Philellenis (anoniem, L.B. 1790); Decreta Romana etAsiatica pro Iudaeis ad cultum divinum perAs. Min. urbis secure obeundum aJosepho collecta in l.
XVI Arch., sed male interversa et punctata, in publicam lucem restituta. Acc. Suidae aliquot loca, a vitiis purgata (L.B. 1712); Ludibria malevola Clerici vel proscriptio pravae mercis et mentis pravissimae, quam exponit in Min. Felice J.Clericus, Tom. XXIV Bibl. Un. (L.B. 1712); Recensio brevis mutilationum, quas patitur Suidas ined. nup.
Cantabrigiae a. 1705 (L.B. 1713); Herodoti Historiarum ll. IX(L.B. 1715).
Oratio de increments urbis Lugduni etappellatione ejusdem (L.B. 1689, 1696); Memoria Natalis XXXIX Serenissimi Regis Wilhelmi, quem primum in regia purpura viditcelebravitque (L.B. 1689); Oratio de expeditione Hibernica (L.B. 1690); Felix Adventus in Bataviam Wilhelmi Britanniarum Regis (L.B. 1691); Panegyricum serenitati hiemis et conventui potentissimorum ac celsissimorum principum Hagae Comitis celebrato dicatum, et ex auctoritate Ill. Curatorum et Consulum scriptum (L.B. 1692); Pietas Ultima circa Wilhelmum III, quam ex auctoritatpublica exsequutus fuit (a.d. IV Idus Majas MDCCII) Jac. Gron. (L.B. 1702).
Op de leidsche univ. bibl. zijn van hem nog verschillende collaties van handschriften.
MetWolfert SenguerdenJoh. Heyman heeft hij den in 1716 verschenen catalogus der leidsche univ. bibl. bewerkt. Zijn portret is o.a. door A. van Zijlvelt gegraveerd.
De voornaamste bronnen voor zijn leven zijn: de brieven van zijn vader aan hem, uitgegeven door Harder (zie 't art. over Joh. F. Gron.); de brieven van hem aan Magliabecchi in Clarorum Belgarum Epistolae II, 1-324 (Flor. 1745)
Zie: Saxe, Onomasticon V, 178, 613; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche HoogeschoolII, T. en B. 153 en register; BoekzaalNov. 1716, 543; Luc. Müller, Geschichte der Philologie in den Niederlanden (Leipz. 1869) 44.
Bierma