ECK (Cornelis van), geb. te Arnhem 28 Oct. 1662 als zoon van Lambertus van EckenGijsberta Croezen van Asch(Croese van Ass),overl. te Utrecht 26 Febr. 1732. Zijn jeugd bracht hij door te Tiel, waar zijn vader burgemeester was; na de latijnsche school aldaar te hebben afgeloopen, studeerde hij te Leiden in de rechten, waar hij 2 Maart 1680 werd ingeschreven.
Van zijn leermeesters, waarvan Gronovius, J. Voet en Böckelmann te noemen zijn, boeide vooral Voet hem en het was onder deze, dat hij te Leiden in 1681 disputeerde en 18 Jun. 1682 promoveerde tot J.U.D. na verdediging eener verhandeling deseptem damnatis legibus Pandectarum seu crucibus J Ctorum. De waarde dezer dissertatie blijkt uit de omstandigheid, dat daarvan in 1745 te Jena een herdruk verscheen. Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat te Tiel en bleef hier werkzaam tot zijne benoeming, 11 Sept. 1685, tot hoogleeraar te Franeker als opvolger van G. Noodt. Dit ambt aanvaardde hij 17 Jun. 1686 met eene Oratio de praestantia et necessitate juris civilis Romani. Spoedig na zijn optreden zag hij zich in een heftigen strijd gewikkeld met Ulr. Huber.
Toen deze nl. een thesis tegen de academische jurisdictie had doen verdedigen en ook van de hem gegeven bevoegdheid, om na zijn aftreden als hoogleeraar lessen te blijven geven, naar het oordeel van den senaat misbruik maakte, droeg deze aan van Eck op om tegen den weerbarstige een verweerschrift op te stellen. Van Eck gaf ingevolge die opdracht een Vindiciae JurisAcademici (Fran. 1688) uit. Toen Huber hierop het antwoord niet schuldig bleef, zag van Eck zich tot tweemaal toe gedwongen zijn standpunt opnieuw te verdedigen. Ondanks dezen met groote animositeit gevoerden strijd, welke den jongen geleerde tegenover den veel ouderen Huber door sommigen kwalijk genomen werd, heeft Huber aan van Eck's geschriften den lof niet onthouden, welken zij verdienden. Speciaal geldt dit voor zijne omstreeks dien tijd verschenen Principia Juris civilis, die door hun grondigheid en door hun uitsluitende behandeling van zuiver romeinsch recht algemeen waardeering vonden en hem tot een der voornaamste vertegenwoordigers van de hollandsche school maakten. Het rectoraat door hem van 1692-93 waargenomen, werd aanvaard met eene Oratio de vita, moribus et studiis M.
Antistii Labeonis et C. Alteii Capitonis en neergelegd met een Oratio de studio poetices conjungendo cum studio juris Romani. Dit laatste door hem geliefkoosde onderwerp, waaraan hij later een tweede rede wijdde, staat in verband met zijne beoefening der latijnsche dichtkunst, waarvan verschillende proeven het licht zagen en die hem in twist bracht met den dichterjurist P. van Ghemmenich. Tot hoogleeraar te Utrecht benoemd, 31 Mei 1693, op een traktement van ƒ1300, aanvaardde hij dit ambt 11 Sept. 1693 met een rede de Ratione studii iuris recte instituendi. Het volgende jaar wees hij een aanzoek om naar Franeker terug te keeren van de hand. De dood in 1713 van Voet deed vreezen, dat Leiden hem als opvolger van dezen geleerde, wiens leerling en - in vele opzichten - geestverwant hij was, zou beroepen.
Doorverhooging van jaarwedde en verleening van den titel van Juris hodierni prof. wist de utrechtsche vroedschap hem echter te behouden. De door hem 1695-6, 1704-5 en 1716-7 bekleede rectoraten werden respect. neergelegd met redevoeringen de Studio poetices conjungendo cum studio juris Romani; Caussam prolixitatis litium falso tribui jurisprudentiae Romanae; de Religione et pietate veterum J Ctorum. In Utrecht huwde hij in 1696 Catharina de Witt. Hij liet geen kinderen na.
Van zijn leerlingen zijn bekend: A. Schultingh, de Toullieu en vooral Corn. van Bijnkershoek. Vooral door zijn invloed en dank zij zijn hulp wisselde de laatste de theologische studie met de rechten. Van Bijnkershoek promoveerde onder van Eck en behield zijn verder leven voor den leermeester de hoogste waardeering, die uit verschillende plaatsen zijner geschriften blijkt. Als docent en als schrijver stond van Eck zeer hoog, als practisch jurist werkte hij mede tot de samenstelling van een aantal belangrijke adviezen (zie b.v. Utrechtsche Consult. III, 11; III, 13;
III, 25; Geld. Consult, vanv. Lamzweerde IV, 8 en IV, 30).
Van zijne geschriften dienen vermeld: Prin cipia juris civilis secundum ordinem Digestorum in usum domesticorum collegiorum vulgata (Fran. 1689, 2 dln.; herdr. 1694,1697,1713,1724,1756 en 1784), dat tot de 19e eeuw leiddraad op de colleges bleef; Theses juris controversi secundum ordinem Digestorum (herhaaldelijk herdr.); J.F. Böckelmanni Tractatus posthumus de differentiis iuris civilis, canonici et hodierni, add. praefatione de usu et abusu iuris canonici et hodierni in institutione academica (Traj. 1694; herdr. Traj. 1721); belangrijke tekstuitgave over het leenrecht: Gul. Fornerii et Ant. Conti tractatus de feudis ut et constitutio Caroli III Imp. olim edita et exposita aMarquardo Frehero. Quibus accedunt Elementa iuris feudalis Fr.
Hottomanni (Leov. 1694). Eenige der genoemde oraties verschenen in druk.
Zijn in 1728 door J.G. Colasius geschilderd portret is in de Universiteitte Utrecht. In zwarte kunst gegraveerd is het door P. Aeneae.
Zie: Boeles, Friesl. Hoogesch. I, 355-57; II, 320-24; Loncq, Utr. Hoogesch. 119,165,321-22; Vriemoet, Ath. Fris. 678-81; v. Lamzweerde, Geld.
Consult. I, voorr.; Star Numan, Com. van Bijnkershoek (over zijne verhouding tot dezen geleerde); Hallische Beytrage z.d. Jurist. Gelehrten Historie (uitg. D. Nettelbladt) I, 355-376; in NavorscherVI, 119-120 wordt hij ten onrechte van Eik genoemd; over hem en zijn geslacht: Annuaire dl Nobl. des P.B. I, 125, 129-130.
van Kuyk