DUNCANUS (Martinus), Donck, geb. 10 Nov. 1505 te Kempen in de Rijnprovincie, gest. te Amersfoort 16 Apr. 1590. Als jongste van een tweeling bezat D. aanvankelijk een zwakke gezondheid. De knaap, die dientengevolge ongeregeld leerde, werd op een tegelbakkerij te Kempen geplaatst en het eenige voordeel, dat zijn vroeger onderricht hem daar opleverde, was het aanbrengen van godvruchtige rijmpjes en spreuken op de estrikken. Na twaalf gulden te hebben overgespaard, ontvluchtte hij, met medeweten van zijn zorgzame moeder, de gehate tegelfabriek en kwam te Nijmegen bij de Broeders van het gemeene leven in de Boddelstraat, die hem om Godswil verpleegden en tevens onderricht gaven in het Latijn, 't Grieksch en in de beginselen van redeneerkunde en welsprekendheid. Eindelijk kon hij naar de hoogeschool van Leuven trekken. De lessen daar waren voor de armen kosteloos, doch aanvankelijk had hij met nijpend gebrek te kampen. Daaraan kwam een einde, toen hij op voorspraak van Ruard Tapper als ‘schamele klerck’ in het college van Standonck werd opgenomen. Na twee jaren studie verkreeg D. in 1531 zijn graad van meester in de Vrije kunsten; van de 103 gepromoveerden had hij in de voorafgaande examens de tweede plaats behaald. Ter belooning werd hij nu aangesteld tot regent van hetzelfde college van Standonck, dat voorheen hem onder zijne kweekelingen had geteld. Hier zorgde hij niet slechts voor het godsdienstig gedrag en den studieijver der knapen maar tevens voor de ‘nootdrufticheyd’ van hun eten en drinken. Zoo trachtte hij te gemoette komen aan een grief van Erasmus, die in één zijner Colloquia, dat over het visch eten handelt, bitter had geklaagd over het algeheel derven van vleeschspijzen, dat in de overigens voortreffelijke stichtingen van Joannes Standonck was voorgeschreven. Vervolgens werd hem de hervorming van het college van Standonck te Mechelen opgedragen. Tijdens het bestuur over dit college liet hij zich in 1536, krachtens voorrecht door paus Alexander VI aan de kweekelingen van Standonck verleend, zonder een ‘wijdingstitel’ te bezitten, te Brussel tot priester wijden. Zijn moeder heeft nog het geluk gehad haar zoon in Kempen de H. mis te zien opdragen. Daarna keerde hij naar Leuven terug, om zijne studies aldaar voort te zetten, zoowel aan het college van Busleiden, waar hij onder Nannius van Alkmaar zich verder in het Latijn bekwaamde, alsook in de godgeleerdheid, waarbij vooral de lessen van Tapper hem aantrokken. Reeds had D. het baccalaureaat in ‘de Godtheyt’ en ook reeds met vrucht de twee disputen gehouden, welke aan het verkrijgen van 't licentiaat moesten voorafgaan, toen hij plotseling zijne studiën te Leuven afbrak. In 1541 was de pastoor van Wormer gestorven en de landsregeering, welke het recht van benoemen had, wenschte vooral ditmaal eene goede keuze te doen, want reeds lang waren de Herdoopers in die parochie zeer talrijk. Ruard Tapper, tot wien de regeering zich had gewend, sloeg voor D. te benoemen en stelde alles in het werk, om zijn beschermeling tot het aanvaarden van dit pastoraat te bewegen. Met moeite verkreeg hij diens toestemming.
Van 1541 tot 1558 is D. als pastoor van Wormer werkzaam geweest en slaagde door zijn waardig optreden erin allengs het vertrouwen der meeste parochianen voor hun herder terug te winnen. Tot dat doel begon hij met het stichten van een school te Wormer, waar hij zelf in den trant der Collaciebroeders onderricht heeft gegeven. Om zijne leerlingen te bekwamen in het vlot spreken van Latijn, maar tevens om ze te behoeden voor andere gevaarlijke handboeken, gaf hij, vermoedelijk in 1552, zijn Praetextata iatine loquendi ratio uit, waarin hoogst merkwaardige bijzonderheden over zijn school voorkomen. Volgens v. Opmeer zijn tal van rechtzinnige priesters, seculieren en regulieren, uit die school voortgekomen. Ook begon hij reeds in Wormer zijn apologetischen arbeid; in 1549 verscheen de Anabaptisticae haereseos confutatio, later in 1569 op veel ruimere schaal in de moedertaal omgewerkt. Op 9 Sept. 1550 werd D. door Karel V aangesteld tot boekenkeurder en kreeg in last vooral het verspreiden van onrechtzinnige geschriften tegen te gaan. Omstreeks denzelfden tijd valt ook zijn correspondentie met Cornelis Cooltuyn (kol. 254). Deze alkmaarsche priester, sinds 1551 beneficiant en lid van het ‘Papengilde’ in zijn geboortestad, predikte tegen de roomsche kerkgebruiken. De pastoor van Wormer schreef hem ‘die ééne brief voer, die andere na’ om hem daarvan af te brengen, maar het was al te vergeefs.
Een veel aanzienlijker werkkring opende zich voor D., toen in 1557 de pastoor van Sint Hippolytus te Delft, Jacob van Gouda, bij het bezoeken zijner zieken aan de pest was overleden; de regeering, welke ook over deze parochie het patronaatsrecht uitoefende, benoemde den pastoor van Wormer tot diens opvolger. Van Sept. 1558 tot Jan. 1572 heeft D. dit ambt vervuld. Krachtig werd door hem op den kansel te Delft het voorvaderlijk geloof tegenover herdoopers en het opkomend Calvinisme verdedigd. Gevolg daarvan was, dat men tijdens den beeldenstorm het op zijn leven gemunt had en dat hij in de klucht van de Broertgens-kermis als één der voorvechters van de katholieke zaak te Delft werd aangewezen. Na het bedaren van dezen storm, begon zijn werkzaamheid op polemisch en apologetisch gebied zich eerst recht te ontwikkelen, zoodat hij één der vruchtbaarste schrijvers onder zijn geloofsgenooten van de 16e eeuw is geworden. Van nu af bediende hij zich daarbij uitsluitend van de moedertaal. Alleen in 1567 verschenen niet minder dan vier verschillende werkjes, welke het katholiek leerstuk tegenover de voornaamste stellingen van het Calvinisme verdedigden, en ook in 1568-1572 heeft hij dien arbeid onvermoeid voortgezet.
Toen Lindanus in 1569 zijn zetel van Roermond had ingenomen, kwam het dekenaat van de Hofkapel in den Haag open, maar eerst in Jan. 1572 werd D. tot dit ambt geroepen; hij kreeg daarbij het toezicht over 23 parochies. Slechts enkele maanden heeft zijn verblijf in den Haag echter geduurd; 2 Juli 1572 zag hij zich genoopt met de Spanjaarden over Rotterdam naar Utrecht te wijken. De Sint Catharina of Nieuwe kerk te Amsterdam was geïncorporeerd bij de Hofkapel. Waarschijnlijk zal deze omstandigheid ertoe medegewerkt hebben, dat D., die tot nog toe deel uitmaakte van den utrechtschen clerus, thans pastoor werd in een parochie, tot het haarlemsche bisdom behoorende. Zeker heeft Godfr. v. Mierlo gaarne zijn bekrachtiging gegeven aan de benoeming van zulk een braven en ervaren priester in zijn diocees. In den avond van 23 Sept. 1572 deed hij onder het schijnsel van fakkels zijn feestelijken intocht. Tot het verbreken der Satisfactie op 26 Mei 1578 heeft D. zijn ambt te Amsterdam vervuld. Hier predikte hij vlijtig en was tevens om zijn beleid een gezocht biechtvader. Zoolang de Satisfactie nog niet was gesloten, heeft hij, evenals zijn medepastoor in de Oude of Sint Nicolaaskerk, Jacob Buyck (kol. 185) zich krachtig daartegen verzet, vreezend, dat het verdrag op den duur niet zou geëerbiedigd worden. Doch toen de Satisfactie niettemin toch was aangegaan, ontstond er aldra verschil tusschen hem en zijn ambtgenoot over het al of niet geoorloofde van den eed, welken de burgers op het onderhouden van het verdrag zouden moeten afleggen; D. meende dat dit wel aan de burgers kon toegestaan worden, Buyck daarentegen oordeelde van niet. Zoo hoog liep de strijd, dat van Mierlo erin werd gemengd. Deze sprak zich zoo beslist mogelijk uit voor het toelaten van den eed in een schrijven van 9 Maart 1578. Uit dezen datum blijkt tevens dat het verschil niet den z.g. Mathias-eed kan betroffen hebben, welke eerst op 22 April van dat jaar is voorgeschreven, maar den eed op het onderhouden van de Satisfactie. Ook daarna werd de strijd tusschen beide pastoors nog voortgezet. Het is onnoodig daarop in te gaan; alleen zij vermeld dat naar aanleiding van dezen twist in onzen tijd de onjuiste veronderstelling is gemaakt, alsof D. te Amsterdam in ongeoorloofden omgang zou hebben geleefd met zijne dienstbode, eene zekere Margaretha. Men heeft daartoe de woorden van Buyck in zijn heftige philippica misduid; het gansche vroegere leven van den zeventigjarigen pastoor is bovendien daarmede in tegenspraak. Op 26 Mei 1578 dan brak het oproer uit tegen den katholieken magistraat van Amsterdam; onder de geestelijken, die toen met geweld uit de stad zijn gevoerd, behoorde ook D.
De laatste twaalf jaren van zijn leven heeft hij ambteloos en in bekrompen omstandigheden te Amersfoort doorgebracht. Studie en gebed waren thans zijn eenigste troost. Toch moest hij ook toen nog vervolging ondergaan op grond van beschuldigingen, alsof hij zich aan landsverraad zou schuldig gemaakt hebben, hetgeen later bleek valsch te zijn. Als vrucht der studie van zijn laatste levensjaren verscheen in 1580 een verhandeling over de Mis en de Eucharistie; in 1594 de Catholycke Catechismus, welke in hare uiteenzetting van de katholieke leer den heidelbergschen catechismus op den voet volgde. Toen dit laatste werkje van de pers kwam, was de schrijver zelf reeds vier jaren overleden; zijn lichaam rustte in de kapel van het Sint Aechten convent te Amersfoort.
Van hem: Praetextata latine loquendi ratio per colloquiorum formulas (Antv., approbatie in 1552); Anabaptisticae haereseos confutatio (Antv. 1549); Vant rechte Evangelissche avontmael Chr. Jesu, tegen den val der Roomscher Kercken (Antw. 1567); Een cort onderscheyt tusschen godlyke ende afgodische beelden. Van de heyligen in den hemel (Antw. 1567); Die vruchten derecclesie Christi (Leyden, by D.G. Horst, 1567); Van die warachtighe ghemeynte Christi (Antw., approbatie in 1567); Van die verghiffenisse dersonden ende van die rechtvaerdichmakinghe (Antw. 1568); Van diekinderdoop, boeck I (Antw. 1569), boeck II (Antw. 1572), boeck III (Antw. 1591); Een devoot bede boecxken, tegens alle noot ende last den Heere te bidden (Amsterd. 1578); Corte confutatie v.d. Byencof (Amsterd. 1578); Van het nieuwe sacrificium des christendoms (Antw. 1580); Catholijcke catechismus, met wederlegginghe v.d. Heydelbergsche catechismus (Antw. 1594).
Portretten: v. Someren, Beschr. Cat. I, 128; geschilderde portretten in het Bissch. Museum v. Haarlem (Gids 1913 no. 252) en in de R.K. Kerk te Wormer.
Over hem: Corte beschryvinghe van 'tleven en sterven van meesterMartinus Duncanus door I. H(ezius)en H. W(estrenus) (H. Verdussen, Antw. 1594);
P. Opmeer, Hist. mart. Batavicorum (Coloniae 1625) 146, 177; Dodtv. Flensburg, ArchiefV, 319, 328; v. Heussen, Hist. episc. Harlem. 99; Boitet, Beschrijving v. Delft346; Bijdr. bisd. Haarlem XVII, 77, 265; XXI, 92; De Katholiek 1896, I, 262; 1897, I, 69; Fruin, Verspr. Geschr. III, 1; B.H. Klönne, Amstelodamensia (Amsterd. 1894); Analectes p. servira l'hist. ecclés. de Belgique II, 300; Foppens, Bibl. Belgica II, 853; F. Rutten, Martin Donk (Munster 1906); Pijper, Bibl. Reform. Neerlandica IX, 194.
Hensen