DAMMAN (Sebastiaan), geb. te Antwerpen omstr. 1580, zoon van een G.D., is te Leiden ingeschreven als stud. theol. 23 Dec. 1598, hield er eene disputatie in 1599 en in 1604 een onder Arminius de Vera humana Christi natura (univ. bibl. Leiden) en werd hetzelfde jaar 1604 beroepen als predikant te Zutphen. Den aanhangers van zijn leermeester waarschijnlijk aanvankelijk genegen, wordt hij tijdens de twisten over het beroep van Vorstius te Leiden onder de Socinianen geteld in het door de franeker studenten uitgegeven schotschrift (Rogge in de Gids 1873, II, 513) en onder de ex-socinianen in de Waerschouwinghe (Leeuw. 1611) van Bogerman en andere leeuwarder predikanten. Om het eerste ‘bijna bestorven van schrik’ haastte hij zich zijn tegenwoordig anti-socianisme te toonen in een Misprysinghe aller niewicheden .... datis Verantwoordinghe teghens dieghene, welcke 'tonrecht bedeneken ende beschuldighen, alsoft hij met die eens waer enz. (Zutphen 1611). In volle vertrouwen werd hij dan ook speciaal verzocht op de 12 en 13 Febr. 1612 te Barneveld gehouden buitengewone geldersche synode in zake Vorstius ‘tot versterckinge der goeder correspondentie’, toonde zijne rechtzinnigheid nogmaals in zijne Van de volhardinghe der heylighen tegens m. P. Bertij Twee vraechstucken (1615) en Van de eenicheyt, die de remonstranten houden met de gereformeerde kecken (Zutphen 1616), van welk laatste vlugschrift de hoofdpunten zijn samengevat en verspreid in een Tafereel(1616) (Rogge, Cat pamfl. I, 2 (Amst. 1864) 34; II, 1 (1866) 28; Pamfl. Knuttel no. 1883, 2299). Nog gebruikt in minder belangrijke commissies (Reitsma en van Veen Acta IV (Gron. 1895) en VI (ibid. 1897) reg.) behoorde hij ook in 1618 en 1619 onder de geldersche afgevaardigden ter dordtsche synode en werd in de tweede zitting met Festus Hommius tot de zware taak van scriba gekozen. Zijn ambtgenoot te Zutphen, Wilh. Baudartius
prijst D.'s gaven, terwijl deze zelf een lofdicht plaatste vóór de tweede uitgaaf van Baudartius Memoriën (Arnhem 1624) (zie ook aldaar bk. VIII, 21). Tusschen 1628 en 1633 was bij predikant bij leening te Venlo; hij zag zich door de Staten-Gen. in Mrt. 1631 met Joh. Smetius, Godsch. Altius en zijn bloedverwant Ellardus van Mehen opgedragen pogingen te doen ter verzoening van de te Loevenstein gevangene remonstrantsche predikanten en werd ook hetzelfde jaar aangezocht om revisor van de vertaling van het O.T. te zijn, waarvoor hij echter bedankte. Ten behoeve van de revisie van de vertaling van die van het N.T. en der apocryphe boeken, waartoe hij reeds met anderen daarvóór was aangevangen, verplaatste hij zich tijdelijk naar Leiden, waar hij als predikant te Zutphen en ‘revisor versionis belgicae librorum N. Test.’ hon. gr. ingeschreven op 16 Mei 1635. Zijn zinspreuk was: ‘Pietas ad omnia utilis est.’
Zie voorts: Joh. Lomejeri Dierum genialium dec. sec. (Zutphen 1696) 24-27; Brandt, Hist. der reformatie III (Rott. 1704) reg.; Archief voor kerkgesch. III (1831) 659; IV (1833) 144; V (1834) 150; XIV (1843) 220; V (1844) 61; KroniekHist gen. V (1849) 241; NavorscherXXVII (1877) 278, 303, 304; XXVIII (1878) 146; XXIX (1879) 113; XXX (1880) 120, 121; Gelre IV (1901) 176 en van Druten, Gesch. derNederl. Bijbelvertaling (Leiden 1895-96) 704.
de Waard