COOLTUYN (Cornelis), Kolthunius, geb. te Alkmaar, gest. Oct. 1567 te Emden (Henricus Paulinus hield een lijkrede op hem, die echter niet gedrukt schijnt te zijn). Van zijn ouders weten we niets, dan dat zijn moeder hem om zijn meegaan met de hervorming heeft onterfd. Evenzeer tasten we in het duister aangaande het onderwijs, dat hij heeft gekregen. Vermoedelijk heeft hij het voor een deel ontvangen van Laurens Zass, pastoor te Alkmaar. Een universiteit heeft hij, naar't schijnt, of in 't geheel niet of slechts kort bezocht. Toch was hij een kundig man, thuis niet alleen in het Latijn en de kerkvaders, maar ook - wat voor die dagen een zeldzaamheid was - in het Grieksch en Hebreeuwsch. Toen hij in 1551 lid werd van het alkmaarsche papengilde, een vereeniging tot het onderhoud van een der altaren in de kerk, was hij waarschijnlijk reeds priester. Vermoedelijk ook zelfs reeds hervormingsgezind priester; wel den kerkelijken ritus nog aanhoudend, maar toch in zijn prediking uitgaand van andere denkbeelden. Door Martinus Duncanus vermaand om daarmede op te houden, bleef hij niettemin doorgaan, ook nadat hij Alkmaar als standplaats voor Enkhuizen verwisseld had. Dat toen een officieele aanklacht niet lang uitbleef, spreekt vanzelf. Door bemiddeling van de burgerij der stad bij Ruardus Tapper den inquisiteur, mede een Enkhuizer en aan zijn vaderstad nogal sterk gehecht, had die echter geen schadelijke gevolgen voor Cooltuyn; ook zelfs niet toen ze kort daarop weer werd herhaald. Toch was het raadzaam dat hij de stad verliet. Naar Alkmaar teruggekeerd gaf hij daar eerst een poos onderwijs ‘tot private institucy der kynderen’, aan een bijzondere school dus wel. Tot de genoemde Laurens Zass stierf. Toen werd hij weder tot pastoor aangesteld. Het ambt aanvaardend weigerde hij echter de mis op te dragen. Uiteraard werd hij toen - reeds na twee weken - afgezet. Daarop - het was 1558 - vluchtte hij naar Emden; al zijn goederen achterlatend, die bij vonnis van 7 Febr. 1559 toen verbeurd werden verklaard en de schatkist een bate van ƒ175.- bezorgden.
Oorspronkelijk bedoelde hij niet lang te Emden te blijven. 27 Juni 1558 vervoegde hij zich bij den kerkeraad om een getuigenis naar Groningen, van plan daar onderwijs te gaan geven. Van zijn vertrek is toen echter niets gekomen. Evenmin was dat het geval toen 30 Januari 1559 de kerk van Jennelt hem aanzocht om daar als predikant te komen dienen. Daarjuist den 11en van die maand een der Emder dienaren des Woords, Hermannus Brassius (I kol. 454), overleden was, had Oostfrieslands hoofdstad zelf zijn diensten noodig. 9 Juli werd hij als haar predikant bevestigd, om dat tot zijn dood te blijven. Intusschen wil dit niet zeggen, dat hij zich sedert alleen aan haar belangen heeft gewijd. Zelfs herhaaldelijk heeft hij haar, om anderen hulp te gaan verleenen, verlaten. 31 Juli 1559 werd hij met Petrus Delenus (I kol. 704) afgevaardigd om de gemeenten van Westfriesland te gaan visiteeren. Van 10 Sept.
1565 tot 27 Mrt. 1566 was hij afwezig met Hendrik Schoneberg om te Londen als arbiter op te treden in de twisten over het gebruik van doopgetuigen, waardoor de vluchtelingenkerk daar ter stede geruimen tijd zoo hopeloos is verdeeld geweest (vgl. A.A. van Schelven, De vluchtelingenkerken der 16e eeuw('s Gravenh. 1908) 164, 165, 375-382). En eindelijk werkte hij, volgens een bericht van Schoock, nog te Haarlem, Edam, Medemblik, Monnikendam, Purmerend, Schagen en Kampen; welk werken zich echter misschien wel - wat den tijd betreft - heeft aangesloten bij de genoemde visitatie in Westfriesland.
Maar ook terwijl hij te Emden bleef, stond Cooltuyn met kracht de belangen der andere Gereformeerde kerken voor. Toen in 1566 overal predikanten noodig waren, was hij het, die de geheele zaak hunner uitzending her- en derwaarts regelde.
Naar 'tschijnt is hij tweemaal gehuwd geweest: eerst met Geertruid of Margriet Jordaensdr. van Foreest, die hem 25 Apr. 1560 een zoon schonk, en 28 Mei van dat jaar reeds overleed, nadat 3 dagen te voren het kind weer gestorven was. Daarna met een vrouw wier naam we niet kennen, maar die hij vermeldt in een brief van 3 Nov. 1565. Een zwager van hem was de reeds genoemde Hendrik Schoneberg, predikant te Norden, metwien hij - ingevolge mededeelingen van meester Adriaen, burgemeester van Breda, destijds van Londen (waar hij Mei 1564 reeds was) naar Emden overgekomen - naar Engeland is gedeputeerd geweest, behalve in de hoofdstad daar ook nog te Sandwich en Norwich is werkzaam geweest, van daar naar Antwerpen is vertrokken, en van Dec.
1566 tot minstens Juni 1568 te Emden predikant is geweest.
Behalve een werkje de Turpitudine papatus, dat in Hs. in het bezit van Schoock is geweest, heeft Cooltuyn - voorzoover bekend is - maar één boekje geschreven: Dat Evangeli derArmen, dat is: der Ellendigen Troost, vergadert en gemaeckt.... wt die Schriftuer en de Schriftuerlicke Doctooren (Alkmaer 1559). Het bestaat uit twee gedeelten: het hoofdwerk, nog in het vaderland geschreven; en het voorwerk, in de ballingschap vervaardigd. In verband met de gewijzigde omstandigheden, waaronder het een en het ander dier twee gedeelten geschreven werd, draagt het laatst opgestelde, het voorwerk, een meer beslist reformatorisch karakter. Het geheel bedoelt in den vorm van een gesprek tusschen Dorothea en Theophilus stichtelijke overdenkingen voor zieken en beproefden te geven.
Uit het vermelde is reeds zichtbaar geworden dat deze 16e eeuwsche predikant niet geringen invloed heeft gehad. Niet minder kan het daaruit blijken: dat hij reeds in Nov. 1559 en later weer sedert 11 Juli 1563 als scriba van het Emderconsistorium optrad; dat aangaande Jan Arentsz (I kol. 165), Pieter Cornelisz (II kol. 334) en Johannes Saskerides (II kol. 1266) vermeld wordt dat ze zijn leerlingen zijn geweest; dat Nicolaas Scheltius, door Amsterdam tot predikant beroepen, in dat beroep geen beslissing wilde nemen, alvorens hij Cooltuyn had geraadpleegd; en dat Guido de Bray - voor hij zijn Geloofsbelijdenis publiceerde - die mede aan hem ter goedkeuring zond. Uit het laatstgenoemde feit blijkt tevens dat zijn zwijgen over de uitverkiezing in Dat Evangeli der Armen wel meer aan het stichtelijk karakter daarvan zal moeten worden toegeschreven, dan - zooals geschied is - aan zijn niet-calvinistische denkbeelden.
Ten slotte zij nog vermeld hoe uit een brief aan den jonker Christophorus van Euwsum (I kol. 839 in voce Wigbolt (1)), die zich ongeoorloofd optreden in zake Emdens kerkelijke goederen had aangematigd, blijkt dat Cooltuyn een onvervaard beschermer van de rechten der kerk geweest is.
Zie: Bibliotheca Reformatoria Neerlandica IX ('s Grav. 1912) 189-215, (waar men 217-480 bovendien een afdruk van Dat Evangeli derArmen aantreft) en de daar genoemde litteratuur; L.A. van Langeraad, GuidodeBray(Zierikzee 1884) 102; KerkhistorischArchief 1848, 189 en 190; GroningerVolksalmanakII (1838) 190; H.E. van Gelder, Geschiedenis der Latijnsche school te Alkmaar (Alkm. 1905) 73, 74; van Langeraad en de Bie, Het Protestantsche Vaderland in voce; Werken derMamixvereeniging S III, D I, 135; en archivalia. Vgl. ook in voce Cornelius Dodo (kol. 258).
van Schelven