NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Comhaer, gozewijn

betekenis & definitie

COMHAER (Gozewijn), geb. waarschijnlijk tusschen 1370 en 1380, gest. 19 Juli 1447. Zijn vader, Gerrit Comhaer, was afkomstig uit Bommel, maar vestigde zich later te Deventer, waar hij behoorde tot de gilden der lakenkoopers en goudsmeden en van 1394 tot 1397 voor bisschop Frederik van Blankenheim het rentmeesterschap over Salland bekleedde.

Of Gozewijn nog te Bommel dan wel te Deventer geboren werd, is niet bekend. Op het einde der veertiende eeuw, althans niet vóór 1398, begaf Gozewijn zich naar het klooster te Windesheim, om daar te worden opgenomen. Men wilde hem echter daar niet opnemen, naar het schijnt om zijn rijkdom en hoogen stand, daar men vreesde, dat daardoor het klooster in opspraak zou komen en last zou ondervinden der nabij wonende familie en men gaf hem den raad zich te begeven naar het klooster Eemstein bij Geertruidenberg Of Gozewijn zich daar heeft aangemeld, blijkt niet; en elk geval is hij er niet gebleven, maar werd kartuizer in het klooster te Zeelhem bij Diest. ‘Langen tijd’ bekleedde hij daar het ambt van prior en vertegenwoordigde als zoodanig in 1414 zijn klooster, toen het convent der Regulieren bij Leuven (het klooster Bethlehem) plechtig de clausuur aannam. Hij wordt geroemd om zijn hooge geestesgaven, doorzicht en wetenschap en schreef meerdere werken, waaronder een tractaat de Oratione Dominica, welke echter verloren zijn geraakt.Intusschen was zijn vader in onmin geraakt met Frederik van Blankenheim en zag zich dientengevolge genoodzaakt de wijk te nemen naar Denemarken, waar hij bij koning Erik weldra in hoog aanzien kwam en het ambt van muntmeester bekleedde. Tijdens het leven zijns vaders, nog vóór 1417 of 1418, kwam ook Gozewijn naar Denemarken en schijnt door toedoen zijns vaders met koning Erik in aanraking te zijn gekomen; althans in 1440 wordt hij in een officieel stuk biechtvader des konings genoemd. Misschien hield hij zijn verblijf in het eenige kartuizer-klooster daar te lande, te Aarhuus. Zeker is het, dat Gozewijn in 1435 bisschop van Skalholt op IJsland werd na den dood van bisschop Jonas Gerichinus, die 18 Juli 1433 in de kathedraal werd vermoord. Of Gozewijn gedurende al die jaren, tot zijn bisschopswijding, in Denemarken bleef, blijkt niet.

Treurig was de godsdienstig-zedelijke toestand, toen Gozewijn den zetel van Skalholt beklom. In tegenstelling met zijn voorgangers resideerde hij op het eiland zelf, tenzij zijn ambt hem elders riep. Persoonlijk visiteerde hij de onderhoorige kerken, hield toezicht over de kloosters en zorgde voor de financieele belangen van het bisdom. In

1439 hield hij een Synode, waar de verordeningen zijner voorgangers werden bekrachtigd, waaraan verschillende nieuwe bepalingen werden toegevoegd. Ook de tijdelijke welvaart van IJsland bevorderde hij door een min of meer geregelden handel op Engeland, vanwaar men allerlei onmisbare levensbehoeften betrok en waar de voortbrengselen van het land, visch, wol enz. werden verkocht. Met dat doel vertoefde hij meerdere malen in Engeland. Gedurende vijf of zes jaren nam hij ook het bestuur waar van het andere ijslandsche bisdom Holum. Als bisschop bleef hij het kleed zijner orde dragen en zich onthouden van alle vleeschspijzen. Hoezeer Gozewijn door de eilanders werd geacht en bemind, blijkt uit het feit, dat nog in de achttiende eeuw op IJsland gaarne de doopnaam Gottswein of Gosi werd aangenomen, terwijl deze voor Comhaer's verblijf daar geheel onbekend was.

In het voorjaar van 1446 bracht Gozewijn een bezoek aan zijn vaderland; in Mei van dat jaar vertoefde hij te Deventer, waar hij verschillende kloosters bezocht; meermalen vertoefde hij ook in het nonnenklooster te Diepenveen, waar toen zijn stiefmoeder Aleide ter Poerten verbleef. Van dien tijd dateeren verschillende aflaatsbrieven van Comhaer, welke in de archieven te Zwolle, Deventer, Kampen en Zutphen berusten; een van 7 Mei en een van 29 Mei 1449 ten behoeve der Cistercienser-nonnen van de abdij ter Hoenepe en van het H. Geest-gasthuis te Deventer; een derde was bestemd voor de zuster-tertiarissen van St. Catharina en St. Agnes te Kampen, te Blesdijk in Friesland, van St. Maria en St.

Agnes bij Steenwijk en van vier kloosters te Zutphen; het Magdalena-convent of Ysendoorn, het Adamanshuis of St. Agnietenklooster, het Wolfshuis en het Hospitaal (gewoonlijk Spitael genoemd).

Het jaar daarop overleed Gozewijn ‘te midden van zijn kartuizers’, vermoedelijk in het klooster te Aarhuus.

Zie: W. Moll, Gozewijn Comhaer, een Nederlanderaan hethoofd derkerk van IJsland, in Versl. en Meded. Kon. Akad. van Wet., Afd. Letterk. 2e reeks, VI, 48; ArchiefGesch. Aartsb. Utrecht II, 183; IV, 149; De Katholiek 1876, II, 117 .

Huurdeman

< >