COETIER (Willem), geb. te Arnhem 10 Mrt. 1647, ongehuwd overl. te Franeker 16 Dec. 1723; zoon van den rentmeester Johannes Coetier en Elisabeth van der Roer. Hij studeerde te Leiden (ingeschr. 23 Sept. 1667), en werd 26 Aug. 1670 tot buitengewoon hoogleeraar in de historie en eloquentie te Harderwijk
benoemd, vluchtte vandaar bij de komst der Franschen in 1672, werd 14 April 1681 tot gewoon hoogleeraar in de historie en eloquentie te Deventer benoemd, als opvolger, en zeker ook door toedoen van zijn vriend Gisbertus Cuper (zie dit deel), en aanvaardde zijn ambt 8 Juni met een Oratio de vera, quae exlitteris humanioribus ad societatem tuendam redundare potest utilitate.