NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Brunings, christian (1)

betekenis & definitie

BRUNINGS (Christian) (1), geb. te Neckarau in de Paltz (thans Baden) 3 Nov. 1736, overl. te 's Gravenhage 16 Mei 1805, was de zoon van den hervormden predikant D. Brunings en E.M.

Six (kol. 504). Nadat zijn vader 16 Juni 1749 was overleden, vertrok Brunings in 1751 met zijn neef en voogd Beyer naar Bohemen, keerde in 1753 naar Amsterdam terug, doch werd in 1754 student in de rechten te Heidelberg. In 1755 bleken de geldelijke omstandigheden zijner moeder zoodanig, dat hij zijn studie niet kon voortzetten, doch te Amsterdam ging wonen, waar hij klerk werd bij den advocaat Noordkerk. Eenige jaren later, toen hij zag, dat hij als ongediplomeerde geen kans had verder te komen, nam hij deel in de azijnmakerij van zijn zwager H. Draveman te Haarlem; hij werd door dezen bevriend met diens zwager J. Noppen, toeziener voor Rijnland te Spaarndam, en daardoor met verscheidene wiskunstenaars, die hem in de wis- en natuurkundige wetenschappen inwijdden.

Nadat Noppen 14 Nov. 1764 overleden was, werd Brunings 25 Mei 1765 tot toeziener van Rijnland benoemd. De in functie zijnde toeziener Dr. J. Engelman werd te Spaarndam geplaatst en Brunings in zijn plaats te Halfweg, waar hij tot zijn overlijden op het gemeenlandshuis van Rijnland, Zwanenburg, woonde.Een der belangrijkste zaken, die in Rijnland aan de orde waren, was de beveiliging der landen aan de oostzijde van het Haarlemmermeer. In 1765 werd aan Engelman, Brunings en vier landmeters een onderzoek hierover opgedragen. In 1767 brachten zij met de landmeters Bolstra en Hania een rapport uit, terwijl de landmeters Klinkenberg en Goudriaan een rapport van tegenovergesteld gevoelen indienden. De eersten raadden droogmaking van het meer (door Klinkenberg en Goudriaan voorgesteld) af, omdat de boezem van Rijnland te zeer zou verkleinen, en evenzeer het tot stand brengen eener uitwatering op zee te Katwijk, omdat het te moeilijk was om in zand sluiswerken aan te leggen. Zij brachten in 1770 een tweede rapport uit, waarvan het gevolg was, dat overeenkomstig hunne voorstellen tot den aanleg van een dijk langs die oostzijde en verdediging daarvan met paal- en steenwerken besloten werd.

De belanghebbenden waren het toen ter tijd oneens over de bovenrivieren, op wier achteruitgang herhaaldelijk gewezen was, terwijl tevens de ijsverstoppingen al erger werden en het water daarbij telkens hooger opliep, zoodat de door-

braken meerder in getal waren dan vroeger. De leidsche hoogleeraar J. Lulofs, die inspecteur-generaal over 's lands rivieren was en in 1768 zijn einde voelde naderen, had door de conferentiën over het Haarlemmermeer zooveel vertrouwen in Brunings gekregen, dat hij aanraadde hem in deze zaken als deskundige af te vaardigen. Bij de onderhandelingen, die tusschen de vier belanghebbende provinciën en de regeering van den koning van Pruisen als hertog van Kleef in den winter van 1768 op 1769 gevoerd werden, wist hij zoozeer het vertrouwen van een ieder te verwerven, dat hij door Holland op 14 April 1769 tot inspecteur-generaal in plaats van Lulofs benoemd werd. Als zoodanig geraakte hij bijzonder bevriend met den raadpensionaris PieterSteyn. Hij wist in 1771 eene overeenkomst tusschen Gelderland, Holland en Pruisen (onder medewerking, doch zonder dat zij als contractanten optraden, van Utrecht en Overijsel) tot stand te brengen, waarbij eene rationeele verdeeling van het Rijnwater tusschen de drie Rijnarmen tot stand kwam, en ten gevolge waarvan in 1773 eene afsnijding in den Rijn werd gemaakt (het Bijlandsch kanaal), in 1775 een scheppende bovenmond voor den IJsel en in 1782 een zelfde mond voor het Pannerdensch Kanaal aangelegd werden.

Over de bemaling, die aan de droogmakerij onder Bleiswijk en Hillegersberg moest gegeven worden, verschilde hij in meening van zijne medegecommitteerden, Klinkenberg en van der Wal. Evenzoo verschilde hij omtrent de middelen tot het tegengaan van de verlanding van het IJ bij Amsterdam van den amsterdamschen lector in de wiskunde Steenstra. De laatste kreeg gelijk en zijne voorstellen, bestaande in den aanleg van hoofden bij Nieuwendam en het weder opmaken eener kade, werden uitgevoerd, maar het bleek later, dat zij geene duurzame diepte ten gevolge hadden.

In 1781 werd Brunings met 4 anderen in verband met den toen uitgebroken vierden engelschen oorlog in commissie benoemd om van Nieuwediep een oorlogshaven te maken. Er werd vastgesteld, dat men zoude trachten door dammen, gedeeltelijk over een zandplaat loopende, de hoeveelheid ebwater te vergrooten, ten einde daardoor de diepte in de geul langs de oostzijde van de etablissementen aldaar te verdiepen en diep te houden. De uitwerking der gemaakte dammen was zoodanig, dat de diepte onder gewoon hoogwater, die 3 a 4 M. geweest was, reeds in 1784 vermeerderd was tot ruim 7 M., op sommige plaatsen zelfs tot ruim 11 M. Deze uitkomst doet aan het helder inzicht van Brunings de hoogste eer. Al is men tegenwoordig van oordeel, dat het nog meer de vloed dan de eb is, die de geul diep houdt, dit doet aan de genialiteit zijner plannen niets te kort.

In 1784 gaf hij aan de Staten advies over de vervening der Krimpenerwaard. Hier werden de beginselen het eerst vastgesteld, die later steeds bij concessiën voor verveningen zijn gevolgd, namelijk de verplichting tot het telken jare maken van een deel van den ringdijk, zoodat deze voor den afloop der vervening gereed is, en het vormen van een slikfonds tot verzekering van de latere droogmaking der uitgeveende plassen.

Na den storm van Febr. 1791, toen de duinen bij ter Heide sterk afgenomen waren, gaf Brunings een advies, strekkende tot den aanleg van hoofden. Toen een storm in 1796 hetzelfde nabij Petten veroorzaakte, werden ook daar op zijn advies hoofden gemaakt; kort daarna kon de zanddijk buitenwaarts zoo hersteld worden als noodig was, hetgeen vóór den aanleg der hoofden onmogelijk geweest was.

Ook op het punt der verbetering onzer benedenrivieren heeft Brunings vele adviezen gegeven, en er zijn in zijn tijd reeds, speciaal op de Lek, vrij uitgebreide werken gemaakt, die later evenwel weder vervallen zijn.

Brunings heeft veel werk gemaakt van zijn uitvinding van den tachometer of stroommeter, waarvan het belangrijkste deel een plaat is, die de drukking van het stroomende water overneemt, en die door een ketting werkt op een zich boven water bevindenden unster, welks eene arm met een verschuifbaar gewicht bezwaard is; uit de plaats van het gewicht, noodig voor het evenwicht, kan de snelheid van het water berekend worden. Eene uitstekende beschouwing der uitkomsten van Brunings is gegeven doorR.P.J. Tutein Nolthenius,in Verh. K. Inst v. Ing. 1885/6, 279 en 365.

In 1795 werd Brunings belast met het herstel der in den oorlog doorgestoken of door het hooge opperwater doorgebroken dijken. Ook dit deed hij zeer vlug, en ten genoege zijner superieuren. In 1797 werd hij hoofd van de uitvoering der droogmaking van de uitgebreide Nieuwkoopsche en Zevenhovensche plassen. In 1798 ontwierp hij de noodige werken om Hellevoetsluis tot eene oorlogshaven te maken, terwijl hij daarbij een voor dien tijd zeer groot droogdok ontwierp. Deze werken werden onder toezicht van Conrad uitgevoerd. Hij werd in 1798 benoemd tot president eener commissie van superintendentie over de zeeweringen van Holland. Bij de 2e organisatie van den waterstaat op 26 Juli 1800 werd hij door het Uitvoerend Bewind benoemd tot eersten commissaris-inspecteur van de geheele Bataafsche Republiek, en eindelijk bij de 3e organisatie bij besluit van het Staatsbewind van 10 Oct. 1803 tot directeur-generaal der rivier- en zeewerken dier Republiek.

Bij al zijne betrekkingen in 's rijks dienst bleef Brunings ook die van toeziener van het hoogheemraadschap Rijnland waarnemen. Als zoodanig vereenigde hij zich in 1804 met een door Conrad ontworpen uitwatering van Rijnland bij Katwijk, door hem in 1767 (zie boven) afgekeurd.

In 1804 zagen Brunings' Consideratiën over de verbetering der hoofdrivieren het licht, een werk, waaruit men zien kan, hoezeer hij zijn tijd vooruit was. In tegenstelling met de deskundigen uit de eerstvolgende 40 jaren zocht hij weinig heil in de zijdelingsche afleidingen, maar wel in het verbeteren der rivieren zelf. Hoewel hij nog eenige zijdelingsche afleidingen voorstelt, zegt hij toch, dat een overlaat een kunstmatige dijkbreuk is en dat men zich daarbij dus een minder kwaad getroost om een erger te voorkomen.

Op eene dienstreis te 's Gravenhage zijnde, overleed hij plotseling.

Zijn meeste geschriften zijn geplaatst in de Verhandelingen van de Holl. Mij. van Wetenschappen; die over de gemiddelde snelheid van stroomend water is vertaald door C. Kröncke met voorw. van Wiebeking (Frankfort a.M. 1798).

Brunings huwde in Juni 1766 Ida Catharina Noppen, de dochter van zijn voorganger. Zij stierf reeds 6 Nov. 1768, niet lang na hare bevalling. Hun eenig kind, Ida Elisabeth, geb. in 1768, overl. te Amst. 19Oct. 1818, huwde 14 Juni 1792 Jan Paulus Gildemeester.B.'s portret is door R. Vinkeles gegraveerd. Een monument voor hem is in 1820 van rijkswege in de kerk te Haarlem opgericht.

Eene levensbeschrijving van Brunings, antwoord op eene vanwege den raadpensionaris

Schimmelpenninck uitgeschreven prijsvraag, van de hand van Conrad, is in 1827 van rijkswege uitgegeven. Zij verdient niet den haar toegezwaaiden lof: over verscheidene onderwerpen, waarin. Brunings van anderen verschilde, wordt verzuimd mede te deelen, wat het verschil was, wel wordt bij elke gelegenheid de loftrompet geblazen. Een gedicht van A. Loosjes Pz. naar aanleiding van zijn overlijden komt voor in Alg. Konst- en Letterb. 1805, II, 354.

Ramaer

< >