NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Bogerman, johannes (2)

betekenis & definitie

BOGERMAN (Johannes) (2), zoon van den voorg., geb. in 1576 te Uplewert in Oostfriesland. Hij was 23 Mei 1592 ingeschreven als student te Franeker (waar hij op 's lands kosten studeerde), nadat hij te Bolsward de latijnsche school had bezocht.

Zijn eerste studie verscheen reeds in 1594: Gratulatio de liberatione patriae ac restituta pace, ad... D.D. Ord. Frisiae Delegatos, waarschijnlijk geschreven na de reductie van Groningen, een boekje met dankbetuigingen en stemmige vermaningen gericht tot de Staten van Friesland. Als hun gunsteling bezocht hij in 1595 tot 1599 de hoogescholen te Heidelberg, Genève, Zürich, Lausanne, Oxford en Cambridge, waar hij overal in aanraking kwam met mannen van naam. Op 23-jarigen leeftijd trad hij 23 Sept. 1599 op als predikant te Sneek.

Na met zijn ambtgenoot Gosuinus van Geldorp de doopsgezinden te hebben bestreden, vertaalden zij ook te zamen Beza's boekje over het straffen der ketters, dat verscheen onder den titel: Een schoon Tractaet des Godtgheleerden Theodori Bezae van de straffe welcke de wereldtlijcke Overicheydt over de hetters behoort te oeffenen, teghen Martini Bellii samenraepsel, ende de secte der nieuwe Academisten, overgheset inde Nederduytsche sprake door de Dienaers des G. woorts binnen Sneeck. Met een voorrede vervatende mede int eerste een verhael van 't gene sich tusschen de Magistraet met de Dienaers des Woords der Stede voorschreven ende Wederdoopers aldaerheeft toegedraghen (Fran. 1601). Dit boek lokte eenige tegenschriften uit: Een Christalynen Bril voor den E. Magistraat der Stadt Sneek in Vrieslandt, Waer door sy aenschouwen moghen het schoone voornemen haerder Predicanten, soo sy de hooghe Overheyt nae haer wil mochten ghebruycken (1602) en: Spieghel Ecclesiastes Va VII; ... (1603), aanwezig op de Provinciale Friesche Bibliotheek. De Acta der Synode van Juni 1603 te Enkhuizen vermelden, dat hij ‘met wettelijke attestatie van Sneeck tot eenen dienaer binnen Einckhuisen’ was aangenomen. Toch had deze beroeping moeite gekost: de friesche Staten wilden hun alumnus niet loslaten. Daaraan is het wellicht toe te schrijven (deze mededeeling van Veeris en de Pauw zal wel juist zijn, al verwarren zij overigens den vader met den zoon), dat hij 21 Juni 1602 te Enkhuizen werd beroepen, maar eerst 12 Jan. 1603 bevestigd (vergel. T.A. Romein, a.w. 332). Nauwelijks was Bogerman een jaar te Enkhuizen geweest, of Leeuwarden beriep hem. Wederom tegenstand van Enkhuizen en onderhandelingen die langer dan een halfjaar duurden. In Maart 1604 heeft hij voor het eerst in zijn nieuwe standplaats het trouwboek onderteekend.

Toen hij in Friesland terugkwam, vereerden de Staten hem aanzienlijke sommen. Hij vond de kerk in deze provincie wel is waar ‘beweldadigd’ door niet minder dan 180 leeraren, maar vreesde toch groote schade zoowel van de atheïsten en libertijnen als van de Jezuïeten. Tegen de laatsten schreef hij: Spieghel der Jesuyten ofte Catechismus van derJesuyten secte ende leere (Leeuw. 1608), opgedragen aan graaf Willem Lodewijk, een werk van Pasquier, uit het fransch vertaald. Meermalen is hij tot hooge kerkelijke betrekkingen benoemd: gedeputeerde der Synode was hij in 1601, 1604 en 1608, scriba der Synode in 1602, praeses in 1605, 1610 en 1615; scriba der classis in 1614 en meermalen praeses. Grooten invloed had hij bij de overheid en was bevriend met den stadhouder, ook met prins Maurits. Hij was bekend als voorstander van eene nationale Synode en werd met S.

Lubbertus 22 Mei 1607 en volgende dagen afgevaardigd tot de voorbereidende bijeenkomst, met het oog daarop te 's Gravenhage belegd. Van het verhandelde op deze bijeenkomst gaf Bogerman verslag in een zeer belangrijken brief aan C. Vorstius, gedat. 26 Juli 1607 (vergel. Boeles, t.a. p. II, 145 aant. 1). Vreezend dat de geest van Arminius in Friesland zou doordringen - reeds in 1602 klaagde hij over C. Wiggerts te Hoorn besloot de friesche Synode onder zijn praesidium tot eene algemeene onderteekening der nederlandsche geloofsbelijdenis niet alleen door de predikanten, maar ook door de professoren te Franeker.

Later had Bogerman de hand in verscheidene polemische geschriften der leeuwarder predikanten tegen C. Vorstius. Een boekje, te Franeker verschenen: De officio Christiani hominis, dat vele ketterijen bevatte, werd als wapen tegen Vorstius gebruikt. Met zijne leeuwarder ambtgenooten schreef B.: Waerschouwinghe aen alle Ghereformeerde kercken ende vrome inghesetene vande vereenichde Nederlanden. Als antwoord verscheen hierop een ‘libel vol recht atheïstische ende lasterlycke spotterny’: Brandclock.

In 1612 verscheen: Antwoordt, den voorlooperD. Vorstiighegeven van de

Kercken-dienaerstotLeeuwarden (Leeuw. 1612, PamfletKnuttel no. 1956), hoofdzakelijk door Bogerman geschreven (zie: J.I.van Doorninck, Vermomde

en Naamlooze Schrijvers, no. 295). Na een geschriftje van Lubbertus: Commentarii ad non agnitos 99 errores Lubberto a Vorstio objectos droeg Oldenbarnevelt aan Hugo de Groot op, de godsdienstigheid der Staten te verdedigen, waarna verscheen: Ordinum Hollandiae ac Westfrisiae pietas ab improbissimis multorum calumniis, praesertim vero a nupera Sibrandi Lubberti epistola quam ad reverendissimum archiepiscopum Cantuariensem scripsit vindicata (Lugd. Bat. 1613). Deze aanval op Lubbertus noopte Bogerman tot de uitgave van een tegenschrift: Ad scripti magnifici et clarissimi D. Hugonis Grotii, Illustr. Hollandiae Ordd.

Fisci advocati Partes priores duas, in quibus tractat causam Vorstii et Remonstrantium, sive pastorum illorum qui sequuntur sententiam J. Arminii, annotationes in gratiam

lectoris veritatis studiosi conscriptae (Fran. 1614). Hiertegen verscheen van de hand van Caspar Barlaeus: Bogermannus èAeYXÓpsvogsive examen Epistolae dedicatoriae, quam suis ad pietatem Illustr. Ord. Hollandiae ac Westfrisiae notis praefixitJoh. Bogemannus, Ecclesiastes Leovardiensis (L.B. 1615). Het geheele verhaal van den veldtocht tegen de benoeming van C.

Vorstius tot hoogleeraar te Leiden vindt men in de Gids van 1873 door H.C. Rogge uitvoerig beschreven.

In de twisten tusschen Lubbertus en Drusius, professoren van de hoogeschool te Franeker, maande Bogerman den eerste tot kalmte aan, al stemde hij toe dat de stellingen van Drusius, waaraan Lubbertus zich geërgerd had, ariaansche ketterijen inhielden. Na den dood van Henricus Antonides van der Linden Nerdenus zou Bogerman hem opgevolgd zijn, als de gemeente te Leeuwarden niet geweigerd had, hem te laten gaan. Toen 1615 en 1616 de partijen steeds scherper tegenover elkander kwamen te staan en de Staten van Holland eene nationale Synode tegenwerkten, kon men Bogerman meermalen te Amsterdam vinden op de bijeenkomsten van calvinistische leeraars, die de belangen hunner partij voorstonden.

Nadat prins Maurits openlijk partij gekozen had, ontving Bogerman de vereerende uitnoodiging om gedurende eenige weken te 's Gravenhage predikatiën te houden. Van de Gedeputeerde Staten ontving hij verlof voor drie maanden. Dit besluit van 10 April 1618 werd op aanschrijven van prins Maurits nog voor twee maanden vernieuwd. Zijn optreden in de hofstad gaf aanleiding tot beschuldigingen dat hij aan het hoofd van eene scheurkerk had gestaan, waartegen hij zich natuurlijk onder deze omstandigheden kon verdedigen. Maar Maurits had hem ook noodig voor diplomatieke werkzaamheden; hij correspondeerde en onderhandelde met den engelschen gezant; ook was zijne kennis van het kerkrecht onmisbaar. Het sprak van zelf dat de friesche Synode hem als haren vertegenwoordiger ter nationale Synode afvaardigde. In de tweede zitting dier Synode werd Bogerman bovendien tot voorzitter benoemd.

Het zal niemand verwonderen dat Bogerman zeer verschillend beoordeeld is. Noemden de partijgenooten hem den redder van Kerk en Staat, de remonstranten noemden hem, het hoofd der Synode: ‘Boserman, het hoofd der snooden’. Na de sluiting der Synode was hij nog te 's Gravenhage werkzaam om prins Maurits en de Staten-Generaal te helpen bij de maatregelen, die verder noodzakelijk waren. Wel werd 25 Juni zijne thuiskomst verzocht, maar hij moest ook te Utrecht nog helpen aan het zuiveren der Kerk in dit ‘meest arminiaansche gewest’. De Synode te Utrecht van 10 Aug. tot 1 Sept. 1619 verkoos Bogerman tot assessor; hij was daar door de Staten van Utrecht met andere voorname kerkelijke personen uitgenoodigd om ‘te compareren ende in alle voorvallende swaricheden te assisteren’. Midden in de vergadering moest hij ‘in der haest vertrecken, om den Synodo van Vrieslandt bij te woenen’.

In zijne plaats werd Jac. Trigland tot assessor benoemd. Het blijkt uit de notulen niet dat Bogerman de Synode te Leeuwarden van 14-17 Sept. 1619 heeft bijgewoond; doch dit is zeer waarschijnlijk.

Hij werd in Juli 1619 te Utrecht, in Nov. 1619 te 's Gravenhage en in 1621 te Amsterdam beroepen, doch Leeuwarden weigerde hem te laten gaan en vermeerderde zijn traktement met ƒ 200. Hoe Bogerman in 1625 prins Maurits van 14-23

Apr. aan het sterfbed heeft bijgestaan, vindt men beschreven in: Het Christelijck overlijden van den Doorluchtichsten ende Hooghghebooren Prince Mauritius van Nassau, Prince van Orangien etc. Hoogh-loflijkér ghedachtenisse. Tot troost ende stichtinghe aller vroomen Inghesetenen deser Nederlanden... (Leyden 1625, Pamflet Knuttelno. 3591-95) door Bogerman geschreven, ‘voor beiden willen wij hopen naar waarheid,’ zegt Boeles t.a.p.

Wat zijn arbeid aan de Staten-vertaling betreft, reeds in de zesde zitting der nationale Synode, 19 Nov. 1618, heeft hij deze zaak als voorzitter bepleit, en in de 13e zitting is hij met W. Baudartius en Gerson Bucerus tot overzetter van het O.T. benoemd. Nadat de Staten-Generaal 18 Juni 1625 hadden besloten, dat het werk te Leiden zou plaats hebben, kwam Bogerman aldaar 13 Nov. 1626 aan. Het werk begon 29 Nov.; 4 Sept. 1632 was het O.T. vertaald; uit een brief van 25 Apr. 1630 blijkt dat hij met oordeel en zelfstandigheid heeft gewerkt. Eerst 9 Juli 1633 had de eerste samenkomst plaats van vertalers en reviseurs; wederom was Bogerman voorzitter. Na deze vergaderingen - de laatste was 1 Sept. 1634 bijeen - volgde het drukken; ook aan de correctie heeft hij deelgenomen.

Eindelijk opende zich voor hem nóg een nieuwe werkkring. Het mocht gewaagd heeten, hem tot hoogleeraar te Franeker te benoemen (9 Aug. 1633) en eveneens om de benoeming aan te nemen (25 Nov. 1633). Eindelijk stemde zijne gemeente toe in zijn ontslag (24 Febr. 1634), nadat de magistraat een besluit in dien geest had genomen (31 Jan. 1634). Nog driejaar moest hij hierna evenwel te Leiden blijven, waar hij 10 jaren had doorgebracht. Afgeleefd en afgewerkt keerde hij terug en aanvaardde 7 Dec. 1636 zijn ambt, terwijl hij 28 Dec. d.a.v. tot doctor in de godgeleerdheid werd benoemd. Eenige oratiën werden tegelijk met zijne openingsrede uitgegeven: Tractatus theologicus de salutari usu judiciorum Dei, orationibus aliquotabsolutus (Fran. 1637).

Kort duurde zijn arbeid aldaar. Reeds aanstonds had men hem moeten vergunnen, slechts zooveel of zoo weinig te doen als zijn zwak gestel zou toelaten. Nog viel hem op 1 Juni 1637 het rectoraat ten deel, maar 24 Febr. 1637 hadden hij en zijne vrouw hun testament gemaakt, waarbij zij elkander het vruchtgebruik hunner goederen vermaakten. Hij stierf kinderloos op 11 Sept. 1637,61 jaar oud. Zijne vrouw heette Margaretha Petraea (Grietje Pieters). Hij die steeds ketterijen bestreden had, werd nog in zijne laatste jaren van ketterij beschuldigd; maar zijne weduwe huldigde hem in een grafschrift in de St. Martinikerk te Franeker (dat door heiligschennende hand is verdwenen), als een welsprekend kerkredenaar, een zeergeleerd theoloog, een verstandig man, hoogst verdienstelijk jegens Kerk en Staat in de moeilijkste tijden en daarom zeer bemind bij 's lands vaderen, een onovertroffen echtvriend.

Na de mededeeling dat hij heeft medegewerkt aan de uitgave en de herziening van de Handelingen derSynode van Dordrecht (Lugd. Bat. 1620), blijft over de vermelding van nog de volgende geschriften: Theses de Bacchanalibus et jejunio quadragesimali contra Bellarminum (Heidelb. 1596); Theses Theologicae de Praedestinatione et de mediis subordinatis (Genev. 1597); Troostbriefaan eene weduwe over het afsterven hares mans; met Tertullianus en Ciprianus Tractaten van de Lijdzaamheid (Sneek 1602); Praxis verae Poenitentiae (Herborn 1616). Zijn geschilderd portret is

op het stadhuis te Franeker. C. van Queborn heeft hem zeer fraai op 43-jarigen leeftijd gegraveerd.

Zie: H.H. Brucherus, Gesch. derKerkherv. in Groningen (Gron. 1821) 352, 362 v., 386, 389, 391,395, 402; F.L. Rutgers, Acta (Utr. 1889) 344 v.v., 453, 540 v.,611; Reitsma en van Veen, Acta 1,335; V register; Archief voor Kerkgesch. 1831, 572, 660; 1834, 71 v., 99, 114, 141, 143, 170, 173, 195 v.; 1838, 371; 1843, 208, 223; 1844, 255; 1848, 50; 1899, 424; 1902, 185 v.v., 232; 1907, 444; H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert(Amst. 1874) 1,178v., 508,512; F.A. Romein, Naaml. derpred. in Friesl. (Leeuw. 1886) 16, 332; J.

Reitsma, Oostergo (Leeuw. 1888) 196,255,267; Werken Marnix-Vereen, Serie III, dl. 1,263,266; F.S. Knipscheer, De inv. en waard, der Geref. belijdenisschr. in Nederl. vóór 1618 (Leid. 1907) 124, 159,165,168 v., 171, 176 v., 180 v.; Theol. Tjdschr., 1906, 582; Kerkel. Handboek 1908, Bijl. 112; 1911, Bijl. 164; Veeris en de Pauw, Vern. Kerkel. Alphabeth (Enkh. 1750) 26; S.

Blaupot ten Cate, Gesch. derDoopsgez. in Friesland (Leeuw. 1839) 141 v.; eindelijk de biografieën bij B. Glasius, Godgeleerd Nederland i.v.; W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool (Leeuw. 1879) II, 142-148 (met portret); Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderland I, 466-476 en vooral H. Edema van der Tuuk, Joh. Bogerman (Gron. 1868); en nog Theol.

Tjdschr. 1910, 307; C. Sepp, Godgel. onderw. (Leid. 1873) I, 109, 148, 246; II, 5, 59, 277; E.J. Posthumus Meyjes, Jac. Revius (Amst. 1895) register; J.P. Wijminga, Festus Hommtus (Leid. 1899) register.

Knipscheer

< >