NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Boddeker, coenraed

betekenis & definitie

BODDEKER (Coenraed), Borreker, Borrecker of Borckel, wonende te Bremen, hield zich bezig met het vraagstuk van het vinden der lengten op zee, op welks oplossing de Staten-Generaal of de Staten van Holland eene belooning van ƒ 15000 schijnen gesteld te hebben en dat hij meende gevonden te hebben door een ‘globum’ of ‘cooperen granaetcogel’, waarop ‘de longitude en de latitude des werelts met alle haere streecken, graden ende getal van aenwysinge’ waren gesneden en aangeteekend, benevens een uurglas, loopende 24 uren. Als zoovele anderen bood hij die uitvinding aan aan de Staten-Generaal en verzocht tot het beproeven daarvan den bol te mogen leveren ‘tot zijn costen gemaeckt’, waarop, na gehoord rapport, 23 Mei 1612 besloten is hem de ƒ 15.000 toe te kennen, als de uitvinding juist bleek. Behalve het uurglas bood B. daarop een ‘seker schriftelijk model’

aân met verzoek tot examinate door ‘verstandige’stuurlieden, waarop 12Juni 1612 werd besloten, dat hij de instrumenten, in het geschrift vermeld, zou leveren, terwijl hij verder, het volgende jaar, op last der Staten, zijne uitvinding demonstreerde voor eenige, door de amsterdamsche admiraliteit en O.-I. compagnie, aangewezen personen, die haar goedkeurden op het groote struikelblok na: ‘een instrument, daermede hij den tyt sal kunnen meten.’ In verband daarmede verzocht hij begin Juli 1613 van de Staten ƒ 400 en later octrooi voor zijne uitvinding, wat hem, met eenig voorschot, 8 Jan. 1614 werd toegestaan. Hij faalde vermoedelijk in de verdere volmaking: het laatste wat van hem gehoord wordt, is, dat hij en zijn vrouw een schuld van ƒ 364 in den Haag hadden achtergelaten en ‘een schoonen coperen globum, die veel meer waard is’ waarop de Staten aan den schuldeischer 27 Nov. 1614 ƒ 250 voorschoten.

Zie: Resolutien Staten-Generaal23 Mei, 12 Juni 1612; 18 Juni, 9 en 12 Juli 1613; 8 Jan. en 27 Nov. 1614 in Dodt, Archief voor kerkel. en wereldl. gesch. V (1845) 259-60, 61, 79, 81; VI (1846) 249-50, 360.

de Waard

< >