BARDES (Willem Dircksen), eigenlijk Willem Dirck Baerdesen, geb. te Amsterdam 1496, overl. te Delft, waarschijnlijk in 1577, was gesproten uit een aanzienlijk amsterdamsch regentengeslacht. In 1426 reeds was een Dirck Baerdenz. burgemeester van Amsterdam; diens zonen Goossen enSimon maakten vervolgens eveneens deel uit van de stedelijke regeering.
Simon's zoon Dirck bekleedde tusschen 1484 en 1500 zesmalen de burgemeesterlijke waardigheid, en liet o.a. een zoon Willem na, die in het huwelijk trad met Clara, de dochter van den schepen Claes Heyn, wier broeder Frans Claes Heynenz.in 1525 en 27 burgemeester is geweest. Uit dit huwelijk werden geboren Mr. Claes Heyn Willemsz., die, na lid der vroedschap en herhaaldelijk burgemeester te zijn geweest, 1 April 1572 kinderloos overleed, en Willem Dircksen Bardes.Bardes wordt beschreven als een knap en rijk begaafd man, met hoofsche manieren, hoewel eenigszins zwaar van tong. In zijne jeugd deed hij eene reis naar Italië, en onderging daar den invloed van het Humanisme. Na zijn huwelijk met Dieuwer Dircksdr., wier jonggestorven vader, Dirck Quinting, lid der vroedschap was geweest, werd hij in 1529 lid der schepenbank; doch nadat hij zijn zittingjaar had uitgediend, trad hij niet meer in eenig regeeringscollege op. In dien tijd behoorden velen der amsterdamsche regenten tot de Hervormingsgezinden; en zoo werd ook hij als ‘suspect’ beschouwd. Na den aanslag der Wederdoopers in 1535 werd hij door den gemeenen man tot het ‘Jan Beukelszoonsvolk’ gerekend. Niettegenstaande hij onder verdenking van ‘lutherij’ bleef staan, werd hij op aanbeveling van den invloedrijken burgemeester Hendrick Dirckszoon tot schout benoemd, welk ambt hij 9 Oct. 1542 aanvaardde.
Gedurende acht jaren was zijne verhouding tot de stedelijke regeering uitstekend, doch na 1550 kwam hierin verandering. In dat jaar werd de som, waarvoor Amsterdam in 1509 het schoutambacht had gepacht, door de landsregeering afgelost, waardoor de benoeming van den schout weder aan de grafelijkheid kwam. Men verweet Bardes hierin de hand te hebben gehad; doch of dit werkelijk zoo geweest is zou kunnen worden betwijfeld, met het oog op het feit dat het zeer lang duurde, eer hij in het ambt van schout door de Landvoogdes werd bevestigd. Hoe het zij, sinds rezen er voortdurend allerlei moeielijkheden tusschen de stadsregeering en den schout, waarbij nog eene persoonlijke veete kwam tusschen den laatstgenoemde en burgemeester Hendrick Dircksz. De Burgemeester ontzag zich niet een complot tegen zijn vijand te smeden, en deed hem, in overleg met den pastoor der Oude Kerk, Floris Egbertsz., door een drietal omgekochte getuigen beschuldigen van zich en zijn gezin te hebben laten herdoopen. Na een onderzoek, dat jaren duurde, werd de aanklacht ongegrond bevonden.
De hoofdgetuige, Fye Harmans, in den volksmond Gele Fye genoemd, werd daarom 3 Maart 1562 door het Hof van Holland ter dood veroordeeld, terwijl de pastoor den 16den daaraanvolgende uit Holland werd gebannen. Hendrick Dirckszoon, die eveneens wegens de valsche aanklacht
was vervolgd, doch uit gebrek aan bewijs was ontslagen, was in 1563 en 1564 weder burgemeester,
en maakte van deze gelegenheid weder gebruik om Bardes te treffen, door te bewerken, dat de grafelijkheid zich verbond het schoutambacht, na afloop van de loopende pacht, die in 1566 zou eindigen, weder aan de stad te verpanden. Ondertusschen hadden de twisten aanleiding gegeven tot het ontstaan van twee partijen onder de burgerij: de Schoutisten en de Hendrik Dirkisten. Ook was Bardes, die zich eerst een fel vervolger had getoond, zoodat hij zich nog in 1555 (wel is waar in een verweerschrift) er op beroemde dat onder geen officier in Holland zooveel ketters waren geëxecuteerd als onder zijn bewind, later zachter opgetreden en had hij de om den geloove vervolgden menigmaal, door voorafgaande waarschuwing, in de gelegenheid gesteld zich te redden. Vandaar dat vele aanhangers der Hervorming zijne zijde kozen. Men besloot eene poging te doen om vóór 1566 eene verandering in de samenstelling der stedelijke regeering te bewerken. Nog in 1564 diende een zeventigtal, voor het meerendeel aanzienlijke, burgers bij de landsregeering eene klacht in over misbruiken in het stedelijk bestuur.
Naar aanleiding van deze doleantie werd wel door de Landvoogdes op verschillende punten orde gesteld, doch tot een verzetten van den magistraat kwam het niet: en zoo werd Bardes bij het einde van zijn diensttijd, 12 April 1566, niet herbenoemd. Hij vestigde zich daarop in den Haag. Daar werd hij 13 Oct. 1567 in hechtenis genomen, onder beschuldiging van 24 Aug. 1566 een gereformeerd predikant binnen 's Gravenhage te hebben gebracht, en bovendien in verstandhouding te hebben gestaan met den Prins van Oranje en diens aanhangers. Na eene gevangenschap van bijna driejaren, waarbij hem de pijnbank niet werd gespaard, werd hij, 12 Juni 1570, door den Raad der Beroerten vrijgesproken, doch wegens andere zaken, vermoedelijk in verband staande met zijne geschillen met de amsterdamsche regeering, naar het Hof van Holland verwezen, dat hem eindelijk in Februari 1571 in vrijheid stelde. Vervolgens vestigde hij zich te Delft, en koos in 1572 openlijk de zijde van den Prins van Oranje. In bekrompen omstandigheden verkeerend, wendde hij voortdurend pogingen aan om van de Staten van Holland betaling te ontvangen van de gelden, hem nog door de grafelijkheid verschuldigd; doch dit gelukte hem slechts ten deele.
Tevergeefs verzocht hij in 1574 dat het St. Ursulen-convent, waar hij woonde, hem zou worden afgestaan. Hij verviel ten slotte in een staat van kindschheid, zoodat het den Prins van Oranje, naar Hooft verhaalt, ‘traanen en klaghten kostte, dat zoo bloeyend een vernuft der wyze geknakt en verwelkt was’. 11 November 1577 werd eindelijk aan zijne weduwe, ter voldoening zijner vorderingen, eene losrente door de Staten van Holland toegekend van f200 's jaars, waarvan echter, tijdens haar leven, slechts éénmaal, 25 Juni 1580, een jaar werd uitbetaald. In 1586 verkreeg haar zoon Willem Bardes, nogmaals twee jaren betaling, en eerst bij resolutie van 8 Nov. 1603 werd de rentebrief definitief geconstitueerd.
Bardes bezat eene penningverzameling, die door Hubertus Goltzius als het eerste der vijf kabinetten wordt genoemd, welke in 1556 door hem te Amsterdam werden bezichtigd.
Bronnen: In de Memoriën van Laurens Jacobsz. Reael (Bijdr. Hist. Gen. XVII (1896) 1) wordt het eerst van de geschiedenis van het complot tegen Bardes melding gemaakt. Pers putte daaruit voor den eersten druk van zijn Ontstelde Leeuw, Hooft behandelde de zaak uitvoeriger. Zie voorts de Beschrijvingen
van Amsterdam, vooral Commelin en ter Gouw, en ook de Doleantie der Amst. Burgers van 1564 (Bijdr. Hist Gen. XXIV (1903) 59); Elias, Vroedsch. van Amst, reg.; Res. Holl. 30 Juni 1586 en 8 Nov. l603. Op het amst. archief berusten eenige afschriften van processtukken. Zie ook de lijst der door Goltzius bezochte kabinetten achter diens Julius Caesar.
Breen