NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Badon ghijben, willem (2)

betekenis & definitie

BADON GHIJBEN (Willem) (2), geb. te Breda 26 Oct. 1845, overl. te Arnhem 13 Nov. 1907, was de zoon van Jacob en J.J. van Hamel (kol. 213). Hij werd in 1862 als eerste van de geheele ranglijst van het examen voor cadet bij de genie geplaatst, werd 2 Juli 1866 luitenant bij dat wapen en kwam als zoodanig te Maastricht in garnizoen.

Als 1e luitenant in Maart 1870 bij het korps mineurs en sappeurs te Utrecht geplaatst, werd hij met 1 Sept. 1873 leeraar in de geniewetenschappen aan de Militaire Academie te Breda. Hier vond hij tijd om een anoniem werk te schrijven over de Nieuwe Hollandsche

Waterhnie, terwijl hij later eene beschouwing leverde over de plannen tot droogmaking van de Vecht in verband met de belangen der defensie en den waterstaatstoestand. Op 30 Sept. 1875 werd hij tot kapitein bevorderd, maar bleef leeraar; kort daarna werd hij hoofd van onderwijs in de geniewetenschappen, waardoor hij ook toezicht had op het onderwijs in de waterbouwkunde en de teekenlessen. Hij was hier tot Juli 1882 werkzaam, toen hij te Amsterdam bij den gewonen geniedienst geplaatst werd. Hier schreef hij in de Militaire Gidseen artikel: Een oude strijd, waarin hij een kritisch-historisch overzicht gaf van het vestingstelsel van ons land. In Juni 1887 werd hij secretaris van het toen opgericht permanent technisch comité voor artillerie- en geniezaken te 's Gravenhage. Hier schreef hij eene nota over de in het belang der watervoorziening van Amsterdam ingeval van insluiting door den vijand voorgenomen putboring te Amsterdam.

Dit is zeker het belangrijkste der door hem geschreven werken; hij heeft de zich hierbij voordoende kwestiën in eene nieuwe richting geleid. Bij de tot dat tijdstip gedane boringen had men ervaren, dat op niet ver van elkander verwijderde plaatsen water van zeer uiteenloopende hoedanigheid werd aangetroffen, zonder dat men zich van de oorzaak der verschillen een juist beeld kon vormen. De verzameling en de systematische behandeling der gegevens en de beschouwingen en gevolgtrekkingen, daaruit door Badon Ghijben gemaakt, vormen een werk van blijvende beteekenis.

Uit de bestaande geschriften werd de indruk verkregen, dat de bovenkant van het zanddiluvium een min of meer gelijkmatige helling vertoont van ongeveer A.P. bij Utrecht, Loosdrecht en Naarden tot 50 a 60 M. onder A.P. onder Amsterdam, verder noord- en westwaarts tot nog grootere diepte dalende. Harting berekende zelfs uit deze gegevens, dat de bovenkant van het diluvium aan den Helder tot 172 M. onder A.P. zou dalen. Ook Staring kwam tot de bewering, dat het zanddiluvium onder Noord-Holland veel dieper ligt dan onder Zuid-Holland. Badon Ghijben kon zich met deze opvattingen niet vereenigen en meende, dat de grootere diepte, waarop te Amsterdam het bovenvlak van het zanddiluvium was gedacht, als eene plaatselijke afwijking is te beschouwen, terwijl deze verdieping in het diluvium nog in diluvialen tijd moet zijn aangevuld tot een gelijk niveau als ten zuidwesten en ten westen van Amsterdam. Uit de beschikbare gegevens werden geologische profielen samengesteld, waarbij van de diepere boringen te Vinkeveen, Abkoude en Haarlem tot ruim 50 M. onder A.P. kon worden gebruik gemaakt, diep genoeg om te mogen aannemen, dat met zekerheid evenals te Amsterdam de door Harting bedoelde diluviale lagen waren bereikt. In deze profielen kan het zanddiluvium, waarop de lage venen van Tienhoven en Loosdrecht rusten, worden gevolgd tot beoosten Halfweg, Hoofddorp en Kudelstaart in zijne vrijwel regelmatige samenstelling van de bovenste lagen, terwijl ook voor de daarop liggende alluviale lagen in algemeenen zin een regelmatig verloop en eene driedeelige samenstelling, bestaande uit veen, klei en veen met den overgangstoestand oostwaarts tweedeelig, veen op veen, bij Vinkeveen en ééndeelig in de omstreken van Tienhoven. Westwaarts van de lijn Halfweg-Hoofddorp constateert hij eene verandering in de kleiafzetting, namelijk een begin van de zandbank, waarop

onze duinen zijn gevormd en waarachter de vorming van ons polderland heeft plaats gehad. Het doorgaan van de bovenste veenlaag onder de duinen wordt mede aan eene bespreking onderworpen, hoezeer in hypothetischen zin bij gebrek aan voldoende gegevens; daarbij wordt gewezen op het slechts spaarzaam vinden van veen bij de doorgraving bij IJmuiden en het ontbreken van die veenlaag bij eene boring op het fort aldaar. Een en ander leidt den schrijver tot de gevolgtrekking, dat het door de duinen zakkende regenwater, zooal niet overal, dan toch over eene groote oppervlakte doorgaand zand zal vinden, waardoor het diepere lagen kan bereiken. Het diepe veenlaagje, de plantaardige korst op het diluviaal zand, volgens Harting althans ten deele bestaande uit overblijfselen van planten, die op het land gegroeid zijn, dat nog te Haarlem wordt gevonden op 12.50 M. onder A.P., doch dat in het westelijk gebied onder den invloed van de zee is verdwenen, levert voor den schrijver niettemin de bevestiging van de veronderstelling, dat het bovenvlak van het zanddiluvium te Haarlem ongeveer op dat peil ligt. Op denzelfden grondslag wordt aangenomen, dat dit bovenvlak te Amsterdam ligt op 18 a 19 M. onder A.P., vanwaar het weder oploopt. In dit verband meent de schrijver, dat aan de te Amsterdam onder deze veenkorst liggende zandlaag niet ten onrechte de naam van Muiderzand wordt toegekend.

Vervolgens wordt in het licht gesteld het verschil, dat bij dieper doordringen in het zanddiluvium wordt waargenomen voor de profielen

Amsterdam-Bijlmermeer-Diemerdam eenerzijds tegenover de profielen, die in meer zuidwestelijke richting loopen. Genoemde profielen leveren hem de overtuiging, dat eertijds het oudere zanddiluvium eene vrij sterke helling in noordelijke richting heeft gehad, onder Amsterdam reikende tot ongeveer 55 M. onder A.P., op welke helling talrijke overblijfselen van in zoutwater levende schelpdieren worden aangetroffen, waaronder een aantal, die thans nergens meer op onze kusten worden gevonden. In diluvialen tijd zoude deze helling door strooming en aanslibbing zijn opgevuld afwisselend met zand- en kleilagen (waaronder de Eemformatie te Amsterdam vermoedelijk op gemiddeld 22 tot 28 M. onder A.P.).

De dieper liggende kleilagen onder Amsterdam zijn diluviale bezinkingen en loopen zuidwestwaarts te niet, aangezien zij te Edam en Purmerend wel, te Abkoude en Haarlem niet voorkomen. Deze bezinkingen moeten zijn geschied onder bescherming van een landtong en dit deed het vermoeden rijzen; dat in de lijn Sloten-Halfweg reeds land was, toen op de plaats van Amsterdam nog diep water werd aangetrofien. De nader opgedane ervaringen schijnen deze onderstelling te bevestigen.

In de tweede plaats worde vermeld de behandeling door Badon Ghijben van de kans, dat bij het doen van eene diepboring water zal worden verkregen met te veel uit zeewater afkomstige opgeloste zouten. Tegen dit bezwaar zou, zegt hij, zelfs kunstmatig filtreeren niet baten; het is de gevaarlijkste klip, waartegen het meest moet worden gewaakt. Bij de bepaling van het boorpuntzal men zoo dicht mogelijk tot de Noordzee moeten naderen, vanwege de duinen, die elders door hem een natuurlijke watertoren genoemd worden.

Hoezeer later is gebleken, dat de invloed van de duinen zich minder ver uitstrekt dan door Badon Ghijben is ondersteld, is toch de door hem ontwikkelde formule de oorsprong van de theorie betreffende het drijvende duinwatereiland, die, nader

aan de praktijk getoetst, in algemeenen zin juist gebleken is. De bekende wet van de communiceerende vaten moge in hare toepassing op het gebied der waterwinning bekend blijven onder den naam ‘de wet van Badon Ghijben,’ zooals zij in de vergadering van het Kon. Instituut van Ingenieurs van 9 Febr. 1905 werd genoemd.

In Maart 1890 werd Badon Ghijben bij de genietroepen geplaatst. Eerst 30 Maart 1895 werd hij majoor. Bij zijne benoeming tot majoor werd hij te Gorinchem, en in Aug. 1895 te te Haarlem eerstaanwezend ingenieur; 28 Aug. 1897 werd hij luitenant-kolonel, doch bleef in zijne betrekking. In Jan. 1900 werd hij kommandant in het 4e genie-kommandement te Arnhem.

Wegens ziekte werd hij 19 Juli 1901 op nonactiviteit gesteld, en 28 Aug. 1902 werd hij op zijn verzoek gepensionneerd, terwijl hem tevens de rang van kolonel werd toegekend. Badon Ghijben was van Juni 1888 tot Juni 1891 lid van het bestuur van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs.

Hij huwde 8 Mei 1890 W.J.J. Huysinga, overl. 14 Aug. 1910, bij wie hij 4 kinderen had.

Men heeft van hem: De nieuwe Hollandsche waterlinie en hare verbetering naar de eischen des tijds (Breda 1874); De plannen tot droogmaking van de Vecht in Militaire Spectator 1881; Een oude strijd in Militaire Gids 1883; Nota in verband met de voorgenomen putboring nabij Amsterdam, in Verh. K. Inst v. Ingenieurs 1888-9.

Ramaer

< >