ARUMAEUS (Dominicus), van Arum, algemeen onderzijngelatiniseerden naam bekend, geb. te Leeuwarden in 1579, overl. te Jena 24 Febr. 1637. Hij stamde uit een adellijk, maar blijkbaar onvermogend friesch geslacht. In 1593 kwam hij als student aan de hoogeschool te Franeker; in Sept. 1597 werd hij ingeschreven te Rostock en in 1599 begaf hij zich naar Jena. Zijn biografen vermelden, dat inmiddels ook Oxford door hem bezocht werd; in de uitgave der Alumni Oxonienses komt zijn naam echter niet voor. Te Jena verkreeg hij 31 Mrt. 1600 den graad van doctor in de beide rechten. In hetzelfde jaar huwde hij meteen dochter van den jurist Virgilius Pingizzeren begon hij voorlezingen over Instituten en Pandecten aan de hoogeschool te houden. In 1602 werd hij extraord. en in 1605 ord. professor, in 1619 senior der faculteit. Inmiddels was hij 25 Mei 1604 te zamen met zijn vroegeren studievriend Marcus Lyclama a Nyeholt (II kol. 857) tot hoogleeraar te Franeker beroepen. Langdurige onderhandelingen waren daarvan het gevolg, totdat in het voorjaar 1605 nogmaals een benoeming volgde. Ter zelfder tijd werd hij te Jena ordinarius en ten slotte bedankte hij voor goed voor Franeker. Ook een benoeming tot raadsheer in het Hof van Friesland sloeg hij af. Te Jena, waar hij in hoog aanzien stond, was hij tevens lid van het Hofgerecht. Verschillende malen werd hij als gezant naar vreemde hoven gezonden. Zijn kostbare bibliotheek vermaakte hij aan de hoogeschool te Jena; blijkbaar was hij vermogend geworden: hij wordt genoemd als erfheer van Lobedau en Jeschwitz. Zijn wapen bestond uit 3 korenaren.
Als jurist neemt Arumaeus een allereerste plaats onder zijn tijdgenooten in. De in grooten getale van zijn hand verschenen geschriften omvatten alle deelen des rechts. Het meest bekend is hij echter geworden door zijn studie van het staatsrecht. Zijn staatsleer, die met het denkbeeld van den absoluten vorst onvoorwaardelijk breekt, berust op de onderscheiding tusschen eene ‘majestas realis’ en ‘personalis’. De eerste, de hoogste (‘plenissima majestas’) behoort aan het volk zelf (‘respublica’) en is onvervreemdbaar; den vorst is slechts de lagere ‘majestas individua’ of ‘personalis’ overgelaten, zoodat hij niet ‘legibus solutus’ is. Deze leer, door Arumaeus opgebouwd en door de leerlingen uitzijn school (vooral Johannes Limnaeus) verder ontwikkeld, is aan de volkssouvereiniteit, zooals deze door Johannes Althusius werd verkondigd, nauw verwant. Arumaeus staat onder den invloed van Althusius, wiens Politica door hem geciteerd wordt. De aangegeven onderscheiding, in de 17e eeuw algemeen verbreid en met hardnekkigheid verdedigd, leidde tot de constructie van het duitsche rijk als een beperkte monarchie met aristocratischen regeeringsvorm, waarin de keizer de ‘majestas personalis’, de rijksstanden als vertegenwoordigers des volks de hoogere ‘majestas realis’ bezitten.
De belangrijkste zijner geschriften, waarvan prof. de Wal een uitvoerige opsomming geeft, zijn: 1. Tractatio methodica de mora (Jenae 1603, meermalen herdrukt); 2. Exercitationes Justinianeae ad Institutiones juris (Jenae 1607); 3. Disputationes ad praecipuas Pandectarum et Codicis Leges (Jenae 1613, herdr. 1620 en 1628); 4. vijf boeken Discursus academici de Jure Publico (Jenae 1617-23); 5. Discursus academici ad auream bullam Caroli Quarti Romanorum Imperatoris etc. (Jenae 1617, herdrukt 1619 en 1663); 6. Commentarius Juridico-Historico-Politicus de Comitiis Romano-Germanici Imperii (Jenae 1630, herdrukt 1660). De onder 4 en 5 genoemde zijn voor een groot deel saamgesteld uit onder zijn presidium verdedigde verhandelingen zijner leerlingen. Een verzameling Decisiones etsententiae, als hoogleeraar en lid van het Hofgerecht uitgebracht, verscheen in 2 dln. (Jena 1608-1612).
Zie: G. de Wal, Oratio de claris Frisiae J Ctis, 43-44, ann. 199-208; Boeles, Friesl. Hoogeschool II, 78 en 82; D. Nettelbladt, Hallische Beytragez.d. jurist. Gelehrten-Historie II, 53 v.; O. Gierke, JohannesAlthusius und die Entwicklung der naturrechtlichen Staatstheorien (Untersuchungen zur Deutschen Staats- und Rechtsgesch. VII) (Breslau 1880, herdr. 1902) 6, 166; R. Stintzing, Gesch. der Deutschen Rechtswissenschaft I (1880) 138, 667, 669, 670, 716, 719-21; II (1884) 40 v.
van Kuyk