ARMINIUS (Jacobus), Jacob Hermans, of Harmens, werd geboren te Oudewater 10 Oct. 1560, overl. te Leiden 19 Oct. 1609. Zijn vader, Herman Jacobsz, was messenmaker, stierf vrij jong en liet zijn gezin in hulpbehoevenden staat achter; zijn moeder was Angelika Jacobsdr. (van Dordrecht).
Zij behoorden tot de hervormde gemeente te Gouda. De pastoor van Oudewater, Theod. Aemilius (kol. 42), was gevlucht, toen hij tot de hervorming was overgegaan. Toen hij zich te Utrecht had gevestigd, nam hij den jongen Jacob tot zich en voedde hem op voor de studie, omdat hij van buitengewone begaafdheid bleek. Op veertienjarigen leeftijd verloor Jacob zijn pleegvader, maar Rudolph Snellius, hoogleeraar in de mathesis te Marburg, eveneens uit Oudewater afkomstig, trok zich zijner aan en nam hem mede naar zijne woonplaats om hem daar te laten studeeren (C.J. Caesar, Catal.
Stud. Map VI (1878) 14). In 1575 werd Oudewater door de Spanjaarden uitgemoord en verbrand. Arminius' moeder, broeder, zuster en vele bloedverwanten werden gedood, zijn geboortehuis verwoest. Hij bezocht de puinhoopen, maar keerde naar Marburg terug. De stichting van de hoogeschool te Leiden bood hem gelegenheid in het vaderland te studeeren.
Hij ging naar Holland, voegde zich te Rotterdam bij bekenden, die het bloedbad te Oudewater waren ontkomen, en kwam daar aan huis bij Pieter Bert (Petrus Bertius Sz.) een der eerste hervormde predikanten. Deze nam hem op in zijn huis en zal hem wel den weg hebben geopend om in Leiden te gaan studeeren. Hij ging er heen met Bertius' zoon, den jongen Petrus Bertius, die later als regent van het Statencollege te Leiden bekend zou worden en metwien hij tot zijn dood bevriend bleef. 23 Oct. 1576 werd hij als student ingeschreven. Snellius was inmiddels te Leiden hoogleeraar geworden. Door dezen kwam Arminius in aanraking met de philosophie van Ramus, wier antischolastieke methode en bijbelsch-religieuze geest hem aantrokken. Behalve de theologische, beoefende hij verschillende letterkundige, wijsgeerige en natuurkundige wetenschappen en de latijnsche poëzie.
Na voltooiing zijner studiën, werd hem door een der amsterdamsche gilden een toelage geschonken om in Genève verder te gaan studeeren onder belofte van daarna deze stad als predikant te dienen. Jan. 1582 werd hij als student te Genève ingeschreven. Hij genoot er de leiding vooral van Beza, en sloot er vriendschap met Wtenbogaert, Junius en anderen. De gereformeerde scholastiek heeft hem in Genève niet bevredigd. Hij gaf lessen in de ramistische philosophie. Maar dit werd hem verboden.
Misschien om die reden vertrok hij in 1583 met eenige studenten naar Basel. Daar was de geest, waarin Grynaeus den bijbel verklaarde en de dogmatiek doceerde, hem sympathieker. Maar het vertrek uit Genève had in Amsterdam kwade geruchten doen ontstaan. Men vroeg inlichtingen aan Beza, die echter een zeer gunstig getuigschrift gaf. Met zijn vriend Adr. Junius, den lateren raadsheer in het Hof van Holland, maakte hij in 1586 een studiereis naar Italië.
In Padua gaf hij nog les, vermoedelijk in de ramistische philosophie en volgde er de lessen van den aristotelischen wijsgeer Zarabella. Dat hij deze reis maakte zonder verlof aan zijn beschermers in Amsterdam te hebben gevraagd, roomsche theologen ging hooren en Rome bezocht, vermeerderde de achterdochten gaf later stof tot laster. Hij werd teruggeroepen en kwam Nov. 1587 te Amsterdam. Daar werd hij aanstonds door de calvinistische partij met argwaan en vijandschap bejegend. Allerlei kwade geruchten werden van hem verbreid. In Juli 1588 werd hij tot predikant aangesteld. Door zijn groote welsprekendheid en door de aantrekkelijkheid van zijn vriendelijk optreden had hij zich weldra talrijke vrienden en vereerders en grooten invloed verworven. Hij trouwde 16 Sept. 1590 met Elisabeth Reael, geb. 12 Aug. 1569, overl. 25 Mrt. 1648, dochter van den aanzienlijken korenkooper Laurens Jacobsz. Reael. Uit zijn huwelijk sproten 12 kinderen, waarvan drie zeer jong zijn overleden.
Slechts een heeft het geslacht voortgezet, t.w. Laurens, met wiens kleinzoon, eveneens Laurens, geb. 1680, het geslacht uitstierf. Allengs is hij zich klaar bewust geworden, in hoeverre hij in geest en denkbeelden verschilde van het strenge calvinisme. De kerkeraad droeg hem in 1589 op Coornhert te wederleggen. Ook van andere zijde werd hij uitgenoodigd Beza te verdedigen. Zijne bezwaren tegen Calvijn en Beza namen echter toe.
In zijn preeken over Rom. VII kwam dat duidelijk uit. Zijn ambtgenoot Plancius, fel calvinist, en andere ijveraars voor een exclusief calvinisme klaagden hem aan. Hij verdedigde zich krachtig, verklaarde zich noch de Kerk gebonden aan de particuliere theologische bespiegelingen der calvinisten en handhaafde zijn recht om den bijbel en de belijdenisschriften naar zijn geweten te interpreteeren. Wtenbogaert en Taffin beproefden met Arminius vrede en eendracht te bewaren; de calvinistische kerkeraad bleek onverzoenlijk; maar de burgemeesters herstelden de rust in de gemeente. Voorzichtig maar onomwonden bleef Arminius zijn gevoelen uitspreken, voor zoover hij het met zich zelf eens was geworden.
Aanklachten en geruchten hielden aan. Toen hij bewijzen eischte, zweeg men. Plancius kon zijne beschuldigingen tegenover hem niet handhaven. Men liet hem nu tijdelijk ongemoeid, maar het vuur bleef smeulen. Zijn studie over Rom. IX overtuigde hem steeds meer van het goed recht van zijn exegese en zijne dogmatiek.
Bij mannen als Gellius Snecanus vond hij steun. In 1597 kwam hij in aanraking met den leidschen hoogleeraar Fr. Junius. Daaruit vloeide een belangrijke briefwisseling voort, waarin Arminius zijne wetenschappelijke en gewetensbezwaren tegen de opvatting van de praedestinatie bij Calvijn uiteenzet. Ofschoon voor vriendschappelijk persoonlijke gedachtenwisseling bestemd, werd deze ‘Collatio’ weldra bekend en op vijandige wijze besproken. Junius bleek een vreedzaam en zeer gematigd calvinist.
Hij moest een en ander aan Arminius toegeven en liet diens laatsten brief onbeantwoord zonder de vriendschap te verbreken. Arminius, die zich om meer licht tot hem had gewend, bleek aan het eind gewonnen te hebben aan zekerheid, dat hij het in het calvinisme niet kon vinden. Over dezelfde problemen liep een schrijven aan William Perkins, hoogleeraar te Cambridge, later als afzonderlijke studie onder den titel Examen Modestum in zijne werken opgenomen. Zijn uitvoerige briefwisseling, vooral met Wtenbogaert, geeft alle licht over zijn gemoedstoestand en de ontwikkeling van zijn denken. Met groote trouw nam hij, trots zijn uitgebreide studiën en het wetenschappelijk karakter van zijn predikwerk, zijn herderlijke plichten waar. Dat bleek vooral bij de pestepidemie van 1602.
Deze sleepte in Leiden ook Junius en Trelcatius ten grave, zoodat Gomarus alleen als hoogleeraar in de theologie overbleef. Arminius kwam bij de eerste vacature reeds in aanmerking en was ook door Junius als ambtgenoot begeerd. Hij werd echter eerst na diens dood te Leiden benoemd.
Deze benoeming is niet zonder hevig verzet geschied. Men heeft gemeend niet alleen dat een ernstig denker en een groot geleerde als hij der Universiteit tot een sieraad zou strekken, maar ook dat een zoo zachtmoedig, verdraagzaam en voorzichtig man den besten waarborg zou geven voor verzoening en eendracht. In het eerste bedroog men zich niet, in het laatste des te meer. Nauwelijks benoemd, begon men hem heftig tegen te werken. Zijne vrienden Wtenbogaert en Oldenbarnevelt kwamen voor hem op, ofschoon hij zich wilde terugtrekken. De vrede der Kerk ging hem meer ter harte dan zijn eigen eer.
Maar het recht en de eer van zijn geloof en van de grondslagen zijner wetenschap gingen hem boven alles. Toen diez.i. werden miskend, achtte hij zich door God geroepen tot het nieuwe ambt. Zijn optreden als hoogleeraar was bescheiden, zonder dat hij verborg, op welke punten hij de calvinistische leer in strijd met den bijbel of van twijfelachtige waarheid achtte. Volgens rooster moest hij 7 Febr. 1604 de leer der Voorbeschikking behandelen. Bij die gelegenheid verdedigde hij openlijk zijn anticalvinistische opvatting. 29 Mei volgden daarop stellingen, waarin andere dogmen van Calvijn en Beza in twijfel werden getrokken. Buiten het rooster om trad Gomarus 31 Oct. met scherpe stellingen tegen Arminius op.
Arminius was door den aanval en de vijandige houding van vele tegenstanders diep geschokt. Beide mannen leefden echter nog in goede verstandhouding, en Gomarus verklaarde, dat het verschil de hoofdzaken niet raakte. Maar het rumoer nam toe in hoogeschool en Kerk. Hij trok zich dat alles zeer aan, maar trachtte zich vooral te verweren door nog breedere en diepere studie, waarvoor hij rust behoefde. Overigens uitte hij zich met schier al te groote bedachtzaamheid, die bij sommigen den indruk van onzekerheid of onoprechtheid maakte. Een afdoende theologische rechtvaardiging meende hij slechts op een Nationale Synode te kunnen en te mogen geven, en hij verwachtte, dat deze binnen een of twee jaar gehouden zou worden.
Zijne houding rechtvaardigde hij intusschen in talrijke brieven. 8 Mei 1607 werd hij met Gomarus en andere voormannen van beide partijen door de Staten van Holland naar den Haag ontboden, waar men 26 Mei vergaderde. Van dat oogenblik af stonden de partijen beslist tegenover elkander, vooral in zake den eisch tot revisie der belijdenisschriften. Duidelijk kwam hier zijn anticonfessioneel beginsel uit, benevens zijn begeerte om het godsdienstig geloof alleen op de Schrift te doen berusten, terwijl hij ook de wetenschap alleen aan Gods woord, niet aan menschelijke leeringen gebonden achtte. Overigens was hij overtuigd niets te leeren, wat niet reeds in het oudste Christendom geleerd was en van den aanvang der Reformatie hier te lande beleden werd; hij meende zelfs, dat de belijdenisschriften zijne opvatting toelieten. De verwachte Synode zou dat echter uitdrukkelijk hebben te staven. De adviezen van Arminius en de zijnen maakten den tegenstand steeds heftiger, ook in het buitenland.
Hij verdedigde zich krachtig, o.a. bij den gezant van de Paltz, Hippolytus a Collibus, en Ubbo Emmius. Toen de tegenstand steeds heftiger werd, verzocht hij in 1608 aan de Staten een conferentie te doen houden, om zich te rechtvaardigen en den vrede te herstellen. Deze werd 30 Mei in den Haag voor den Hoogen Raad gehouden. Gomarus en de zijnen trachtten aanvankelijk de conferentie te doen mislukken; zij beriepen zich op de onbevoegdheid der raadsheeren. Deze
wenschten echter volledige inlichting, al zou de eindbeslissing aan de Synode blijven. Toen volgden beiderzijds uitvoerige verklaringen, mondeling en schriftelijk. Arminius sprak zich uit in 26 artikelen. Oldenbarnevelt verklaarde, dat de verschillen niet fundamenteel waren en verdraagzaamheid noodig en mogelijk was. Gomarus antwoordde nu echter, dat hij met Arminius' geloof niet voor God zou durven verschijnen. De breuk was dus volkomen.
Door pamfletten gedwongen, schreef Arminius een apologie, die na zijn dood verscheen. 30 Oct. hield hij voor de Staten een rede, waarin hij verklaarde, waarom hij weigerde zich voor de afgevaardigden van Provinciale Synoden te verantwoorden, en zijne hoofdgedachten toelichtte. Deze belangrijke verklaring werd later, door een ander in het latijn vertaald, in zijne werken opgenomen. In Dec. verscheen Gomarus ook, en stelde Arminius' houding en leer op zijne wijze voor. Dit bewoog de Staten de Synode weder uit te stellen. Nu begon Gomarus openlijk tegen Arminius te schrijven. Deze bleef zwijgen en beklaagde zich alleen bij zijn vrienden.
Hij verklaarde in zijn geweten zeker en ongedeerd te zijn door al die aanvallen, als een koperen zuil door speerworpen. Maar zijn gezondheid was toch door overmatig werken en verdriet ondermijnd. Nog eenmaal deden de Staten een poging om door een conferentie het onheil van Staat, Kerk en School te bezweren. 13 Aug. 1609 werd in den Haag een conferentie tusschen Arminius en Gomarus, ieder vergezeld van 4 geestverwanten, voor de Staten gehouden. Zij duurde vele dagen, maar was vruchteloos. Arminius bleek daar lichamelijk een gebroken man. Hij werd doodziek, begon nog op last der Staten zijn rechtvaardiging te schrijven, kon die echter niet meer voltooien en stierf 19 Oct., omringd door zijn vrienden en door het groote gezin, dat hij naliet, den dood van een vrome.
Betreurd en vereerd door zijne geestverwanten, werd hij ook na zijn dood gesmaad door tegenstanders. Zelfs werd in 1617 door Plancius en Smout een protokol van de amsterdamsche kerk opgemaakt, waarin zijn leven en karakter in slecht daglicht werden gesteld, geheel in strijd met het getuigenis hem destijds door den Kerkeraad bij zijn afscheid gegeven, van welk protokol men dan ook reeds in de 17e eeuw erkende, dat het een onbetrouwbaar partijschrift was. De curatoren der universiteit gaven een zeer loffelijke verklaring over hem en zijn arbeid. De invloed van zijn geest, beginselen en leer bleek uit de Remonstrantie van 1610 en hare gevolgen en is daardoor bestendigd tot in onzen tijd. Op den 300sten gedenkdag van zijn dood is hij plechtig herdacht in het groot auditorium der leidsche universiteit. W.
Swanenburg, P. Holsteyn, C. Koning e.a. hebben zijn portret in plaat gebracht.
Voorde uitgaven, verzamelingen en vertalingen zijner werken vgl. L.D. Petit, Bibl. lijst der werken van Leidsche Hoogl. I, 78-87.
Zie: Petri Bertii Oratio in obit. Jac. Arminii; A. Stolker, Gedachtenis van Jac. Arm. (Leyd. 1809); H.Y. Groenewegen, Jac.
Arm. op den 300. gedenkdag van zijnen dood herdacht (Leiden 1909); C. Brandt, Historia Vitae Jac. Arminii (Amst. 1724, Brunsvigae 1725); James Nichols, Works of James Arm. (London 1825-1875, 3 vols. met biografie en vele aanteekeningen); J.H. Maronier, Jac. Arm, een biografie (Amst. 1905). Voorts talrijke kleine schetsen.
Vele bijzonderheden in de hist. werken van Wtenbogaert, G. Brandt, Baudart,Trigland e.a.
Groenewegen