ANDREAE (Jouwert), verdienstelijk zeeofficier, geb. te Lemmer 16 Febr. 1812 uit een achtbaar friesch geslacht, overl. te Leeuwarden 4 Aug. 1876; zoon van Mr. Arnoldus Johannes Andreae en van Maria Witteveen.
Hij werd 16 April 1829 benoemd tot buitengewoon adelborst, werd 1 Juni 1829 geplaatst a.h. Kon. Inst. voor de Marine te Medemblik (dat in 1828 was opgericht) en verliet dit 1 Oct. 1831 als adelborst 1e klasse. Hij doorliep in de marine de verschillende rangen, diende in verschillende werelddeelen en nam deel aan verscheiden gevechten. 26 Jan. 1839 werd hij eervol vermeld, doordien hij zich bijzonder onderscheiden had bij de expeditie ter kust van Guinea. In Jan. 1845 deed hij examen voor luitenant 1e klasse. In Dec. 1849 werd hij weer eervol vermeld voor zijne verrichtingen bij de balische expeditie. 3 Dec. 1857 werd hij benoemd tot ridder 4e kl. in de Militaire Willemsorde, ter zake van het uitroeien van een zeerooversnest op het eiland Flores.
In 1858 ondernam hij eene reis naar Frankrijk en Engeland ter bestudeering van de kustverlichting voorO.-I., waarover hij in 1859 een rapport uitbracht. In Nov. 1858 werd hij gedetacheerd bij het Departement van Marine in den Haag, ten einde werkzaam te zijn als chef v.h. personeel der zeemacht, welke betrekking hij tot April 1861 bekleedde. Hij was verder lid der comm. tot reorganisatie van het marinedepartement in Batavia, waarvan hij in 1861 rapport uitbracht. In 1863-trad hij als bevelvoerder van Zr. Ms. Stoomschip ‘Zoutman’ op als kommandant der aanwezige zeemacht in Suriname, bij gelegen heid van de afkondiging der wet op de afschaffing der slavernij, waarbij het noodig bleek, gewapend op te treden tegen de boschnegers, die zich in het binnenland ophielden.
In 1864 werd hij lid der commissie tot herziening van het vastgestelde nopens de kustverdediging in Nederland, ter invoering van gepantserd materiëel. In Nov. 1865 werd hij gekozen tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor Leeuwarden en werd daartoe bij de marine op nonactiviteit gesteld. Hij behoorde tot de conservatieve partij en nam een werkzaam aandeel in de beraadslagingen over den aanleg van het kanaal door Walcheren; over de afschaffing der cultuurwet in O.I. en over hetwenschelijke eener geregelde vaart van Java op Australië. Na de ontbinding der 2e Kamer op 28 Sept. 1866, ten gevolge van de aan- neming der motie-Keuchenius, werd hij niet meer herkozen. In 1867 werd hij bevorderd tot schout-bij-nacht, in welken rang hij werd benoemd tot commandant der zeemacht in O.-I., welke betrekking hij 2 Jan. 1868 aanvaardde. 15 Jan. 1871 werd hij daarvan onder dankbetuiging ontheven, 16 Mei 1871 bevorderd tot vice-admiraal en 14 Nov. 1872 op zijn verzoek op pensioen gesteld. Hij vestigde zich toen metterwoon in Leeuwarden. Hij bleef ongehuwd.
Geraadpleegde bronnen zijn: Register a.h. Departement van Marine; Backe r Dirks, De Nederl. Zeemacht, 2, II, 663; Handelingen derStaten-Generaal (1865-1866 en 1866-1867); de Bruyne, Gesch. v. Nederl. in onzen tijd III, 248 en v.
Hoos