ANDREAE (Daniël Hermannus Beucker), geb. teSt. Anna Parochie23 Mrt. 1772, overl. 18Mrt. 1828 te Leeuwarden, zoon van Mr.
H enricus Andreae, secretaris van de grietenij het Bilt, en Baukje Maria Lycklama aNyeholt. Dennaam Beucker ontving hij naar zijns vaders moeder, Taetske Margrieta.Zijn moeder (eerder gehuwd met Mr. Dirk Jan Dibbetz, Raad van Justitie in N.I., van wien zij een zoontje Reinier had), wier eenige zoon uit dit huwelijk hij was, leidde zijn opvoeding tot zijn studietijd geheel zelf. Zijn intellectueele vorming ontving hij van twee predikanten, van wie vooral ds. E.H. Tenckinck, invloed op hem had. Bij de oude talen had vooral de wiskunde zijn liefde.Na op zijn zeventienden verjaardag aan de hoogeschool te Franeker, waarheen zijn ouders hem metterwoon vergezelden, ingeschreven te zijn, studeerde hij rechten, wiskunde, bespiegelende wijsbegeerte, natuurkunde en astronomie. Zoo bracht hij zes jaar door, toen hij plotseling op stellingen promoveerde, Het was de revolutie van 1795, die hem met één stoot midden in het leven bracht. 18 Juni gepromoveerd, werd hij den volgenden dag als advocaat ingeschreven, en in dezelfde maand aangesteld tot fiscaal bij het gerecht van het Bilt. Reeds in September werd hij benoemd tot secretaris bij de commissie van 18 uit de Representanten van Friesland. Maar de heftige democraten, die in 1796 de macht in Friesland in handen wisten te krijgen, hadden zijn sympathie niet: hij verloor na vele onaangenaamheden zijn betrekking, en vertrok naar den Haag. Daar werd hij in Augustus '96 aangesteld als secretaris van het Dept. van financiën van het Comité tot de algemeene zaken van het Bondgenootschap te lande. Onder verschillende benamingen en reorganisaties behield hij dien post tot 1802.
Een professoraat aan de hoogeschool te Franeker in de rechten sloeg hij af. In 1802 werd hij drost van het elfde friesche drostambt, omvattende Ferweradeel, Bilt en Menaldumadeel. Hij vestigde zich te Dronrijp, en huwde te Franeker in Oct. 1803 met Catharina Elisabeth Huber,metwie hij 18 jaar verbonden bleef en die hem vier dochters en een zoon, Johan Hendrik, schonk. Hij bleef drost of baljuw tot het jaar 1811, waarin hij dit ambt verwisselde met dat van rechter van instructie te Leeuwarden, om in 1812 aldaar griffier te worden, wat hij tot zijn dood bleef. In dit drostschap had hij tijd voor de studie der botanie; met de studie der levende gewassen vereenigde hij die van de kruidkundigen der 16de en 17de eeuw. Hij legde een voortreffelijk herbarium aan en werd de landbouwspecialiteit, die in verschillende commissies in en buiten de provincie zitting kreeg. Vooral het onderwijs had zijn belangstelling.
Zoo was hij lid van den raad van Leeuwarden, (1821); in 1825 werd hij voorzitter van het comité tot ondersteuning der Grieken, en was in 1827 een van de oprichters van het ‘Friesch Genootschap ter beoefening der Friesche taal, geschiedenis en oudheidkunde’. Zoozeer ging hem de friesche taal ter harte, dat hij er voor ijverde, dat zij op alle scholen in de provincie onderwezen zou worden. Wanneer hij voor zich zelf eenigen tijd besteedde, was het om de literatuur in verscheidene talen bij te houden; nog op rijpen leeftijd ging hij hebreeuwsch leeren. Hij schreef slechts enkele, meest anonieme, tijdschriftartikelen. Het eenige op zijn naam zijn in de Uittreksels uit Berigten van de Nederl. Huishoudelijke Mij. 1825,76 v.: Waarnemingen wegens den invloed van het zeewater op het Plantenrijk bij de laatste overstrooming in Friesland en: Proeve van toespelingen metplantennamen in Mnemosyne XIII (1824.) 307.
Zie: J.W. de Crane,in Vaderl. Letteroefeningen, 1829; J.J.Bruinsma, Over dekruidkundige verdiensten van Mr. D.H.B.A. in Tijdschr. v. Natuurl. Geschr. en Physiol. V 1838/9) 233, met Bijvoeqsel van Cl.
Mulder, ib. 246) en M. Siegenbeek in Hand. Letterk. 1828, 46-47.
Dortland