ALTING (Hendrik), de derde zoon van Menso (3) en Maria Bischoff, is 17 Febr. 1583 te Emden geb. overl. 25 Aug. 1644 te Groningen, waar hij 30 Aug. d.a.v. (vgl. J.A.
Feith e.a., Grafschriften inStad enLande (1910) 113) inde Broerenkerk is begraven. Zijn vrouw - hij huwde te Heidelberg in 1614 en had 7 kinderen - heette Susanna Belier (overl. 15 Oct. 1643), een dochter van Charles Belier, koopman (A. vonden Velden, Das Kirchenbuch derfranzos. ref Gemeinde zu Heidelberg (1569-1577) und Frankenthal in der Pfalz (1577-1596) (Weimar 1908), 56) tevens burgemeester van Heidelberg, en Françoise Saureau, een vlaamsche emigrante. Onderwijs genoot hij achtereenvolgens sedert zijn 7e jaar: op de latijnsche school van zijn vaderstad, te Groningen, waar Ubbo Emmius o.a. een tijdlang zijn leermeester is geweest, en aan de universiteitte Herborn, in 1602 en 1603, als een der beste leerlingen o.a. van Piscator. In Sept. 1605 werd hij aangesteld tot mentor van de graven Willem van Nassau, Koenraad Lodewijk van Solms en Philipp Ernst van Isenburg,
die met den jongen paltzgraaf, den lateren Frederik V, te Sédan studeerden. In 1606 door 't beleg dier stad gedwongen haar te verlaten, keerde hij er 1608 weer terug, nu als leermeester van den toekomstigen keurvorst (vgl. E.A. Lewald, Catechetischer Unterricht des Pfalzgrafen Friedrich V(von Heinrich Alting), eine.... Erläuterung desselben .... aus einem Manuscripte deralten pfalzischen Bibliothek herausgeg. (Heidelb. 1841), terwijl hij zich daarbij ook nog aan godgeleerde studiën bleef wijden. In 1610 keerde hij met zijn pupil, toen diens vader gestorven was, naar Heidelberg terug, om hem in 1612 te vergezellen naar Engeland en zijn huwelijk bij te wonen met Elisabeth, dochter van koning Jacobus I. 1 April 1613 over Zeeland en de Spaansche Nederlanden te Heidelberg teruggekeerd, ontving hij kort nadien een benoeming tot professor in de theologie, welke hij 16 Aug. aanvaardde met een rede: de Natura, ortu, usu, ordine locorum theologicorum.
In die nieuwe hoedanigheid -18 Nov. 1613 aangevuld met de verleening der doctorale waardigheid, teneinde hem 't recht te geven de publieke disputatiën te praesideeren - werd hij in 1616 gekozen in 't bestuur van het Collegium Sapientiae te Heidelberg, en in 1618 tot afgevaardigde naar de Dordtsche Synode, waar hij een geziene figuur is geweest. Tijdens dit verblijf in ons land liet hij zich 19 Jan. 1619 inschrijven aan de leidsche universiteit.
Nadat hij in Heidelberg was teruggekeerd, bleef hij daar, tot de verovering dier stad door Tilly (6 Sept. 1622) hem dwong haar te ontvluchten, 't geen niet zonder levensgevaar is geschied. Eerst toog hij naar Heilbronn, daarna naar Schöndorff in Wurtemberg, waarheen zich ook zijn gezin had begeven, dat reeds eerder Heidelberg had verlaten. Om zijn onaangename positie in die luthersche streken voldeed Alting in 1623 gaarne aan het verzoek van zijn vroegeren leerling keurvorst Frederik, thans balling in ons vaderland, om toezicht te houden op de studiën van diens zoon Frederik Hendrik, aan de leidsche hoogeschool. 14 Sept. 1623 lieten beiden zich daar inschrijven. Dit duurde, totdat hij - na, op aandrang van den Keurvorst, bedankt te hebben voor een beroep naar Emden en een benoeming aan de academie te Franeker -16 Juni 1627 een professoraat te Groningen heeft aanvaard; welk ambt hij, niettegenstaande zoowel Heidelberg als Leiden en Utrecht pogingen hebben in 't werk gesteld om hem te doen veranderen, tot zijn dood heeft bekleed, zeer tot voordeel van de universiteit en haar bibliotheek aldaar. Tegelijk heeft hij zich in dien tijd verdienstelijk gemaakt als ouderling der groningsche Kerk, als revisor van de vertaling van het Nieuwe Testament en van de Apocryphe boeken en als beschermer van zijn uit de Paltz verdreven geloofsgenooten.
Na het overlijden van zijn oudste dochter Maria (7 Oct. 1639) werd Alting melancholiek, en toen vier jaar later ook zijn vrouw stierf, was zijn kracht gebroken en nam zijn leven spoedig een einde. Zijn devies was: Milita bonam militiam!
Alting behoorde onder de wetenschappelijke menschen van zijn tijd bij de eersten, en hij heeft zich op menig terrein van de theologie bewogen. Als beslist belijder der praedestinatie moet hij onder de Calvinisten worden gerekend. Van scholastieke spitsvondigheden was hij afkeerig; daarvoor was zijn geest te veel op het praktische gericht. Een eigenaardige positie neemt hij juist onder zijn tijdgenooten in door zijn voorstaan van de gedachte dat naast de theoretische, ook de
praktische vakken der theologie moeten worden gedoceerd.
Bij zijn leven zijn van de vele werken, die hij schreef, wegens zijn vele werkzaamheden slechts weinige gedrukt. Sedert zijn er echter - ofschoon er ook nog in handschrift bleven, o.a. Orationes in Academiis Heidelbergensi et GroningoOmlandica recitatae - vrij wat in 't licht gegeven. De voornaamste daarvan zijn wel: Narratio historica de ortu, vitae curriculo et morte Abeli Coenders ab Helpen (1629); Scripta Theologica Heidelbergensia, eerst in drie afzonderlijke deelen uitgegeven, later in Amsterdam 1646 ook gezamenlijk; Theologia historica sive systematis historici loca quatuor (Amstel. 1664); Compendium historiae sacrae usque ad Constantinum Magnum, in 1691 door Joh. H.Suicer uitgegeven onder den titel Historiae sacrae etprofanae compendium enz.; Historia Ecclesiae Palatinae a prima Reformatione usque ad Johannem CasimirumAdministratorem, verschenen in de Monumenta pietatis (Frankfort 1701) en in 1745 door Wilhelmius vertaald en aangevuld tot: Historie der Reformatie van de Kerken van de Paltz en Genève (Rott. 1745, 2 dln).
Zie: Visschern en van Langeraad, HetProtest. Vaderland(Utr. 1907); Herzog, Real-Encyclop.; Borger, Naamlijst van Predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterd.), alle drie in voce, waar uitgebreide literatuuropgaven zijn te vinden; Algem. Nederl. Familieblad 1886,11. Zijn portret, in plaat gebracht door S. van Lamsweerde, in Effigies et vitae professorum Academiae Groningae et Omlandia (Gron. 1654) over blz. 88.
van Schelven