NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Alberti, johannes

betekenis & definitie

ALBERTI (Johannes), geb. te Assen 6 Maart 1698, gest. te Leiden, 13 Augustus 1762. De latere leidsche hoogleeraar in de godgeleerdheid was de zoon van ‘den’ molenaar, in den eenigen korenmolen, die het toen nog onaanzienlijk vlek bezat, aan het eind van de tegenwoordige Nieuwe Huizen.

Hij werd ter studie gezonden naar de franeker hoogeschool, waar hij als theoloog werd ingeschreven. ‘Als theoloog’ - minder, omdat hij roeping had voor de godgeleerdheid (hij is altijd meer philoloog en literator dan theoloog geweest en ook zijn godsdienstig leven miste de diepte en den gloed van religieuzer naturen), dan wel, omdat hij, als onbemiddeld jongeling voortgeholpen, werd geacht die studie van zelf te moeten kiezen. Onder zijne maecenaten moet misschien gerekend worden die friesche edelman Burmania, die, gehuwd met eene drentsche freule, in 1719 lid van den Loffelijken Etstoel werd en met een latijnsch klinkdicht begroet. Alberti heeft toen in een hollandsch sonnet, uit naam van Drente, daarop geantwoord, sprekende van ‘Burmania wiens naam mijn Staten-Rij kan cieren. Hij die Apolloos kerck door zijn geleertheyd sticht...’ Aberti vond te Franeker nog Campegius Vitringa, Albertus Schultens, den jongen Campegius Vitringa, Ruardus Andala, eindelijk Tiberius Hemsterhuis. Onder de studenten moet Alberti Harm Venema hebben gekend. Geen wonder, dat Alberti onder zulke invloeden de philoloog-theoloog werd, wien het vooral om onbevooroordeeld onderzoek te doen was. 26 Febr. 1721 werd hij predikant in Hoogwoud en hier gaf hij in 1725 die Observationes philologicae in sacros N.F. libros, die Wyttenbach later (in zijn Vita Ruhnkenii 160, ed.

Bergman) zoo prijzen zou om de kennis van het grieksch, welke er uit sprak. Doch de lof was allerminst onverdeeld en, om zijn naam als geleerde te handhaven, gaf hij twee jaar later in Biblioth. Bremens. VIII fasc. 1 zijn Observationum criticarum in Hesychium specimen en in Mus. Brem. I, i zijn Annotationum phil. in N.F. ex Philone Judaeo collectarum specimen.

Hij was toen al predikant te Krommenie (sinds 22 Aug. 1726), nadat hij nog te Hoogwoud was gehuwd, 30 Juli 1721, metKatharina van Ravestein, geb. 12 April 1697, dochter van mr. Paulus v.R. en Catharina van de Kapelle. Van Krommenie ging Alberti naar Haarlem (1728); uit zijnen haarlemschen tijd dagteekent zijn Glossarium graecum in sacros N. T. libros (1735), dat nog in 1858 een nieuwe uitgave beleefde. Welwillend en geestig man, geleerd en ijverig, was hij te Haarlem gezien en bemind en een haarlemsch dichter heeft zelfs zijne verhuizing bezongen, n.l.: P. Merkman, Op de klaagende boomen van de Krogt als de heer Alberti vandaar in de St Jansstraat verhuisd was. Het gaat in dezen trant: ‘Weet gij niet/ wat ons ongelijks geschiet/ wat ons trooste- looze boomen/ onheils over is gekomen?’... Verg. Garrer, Een Haarl. dichter (1910) 20.

In 1740 volgde zijne benoeming als hoogleeraar te Leiden in de vacature-Taco Hajo van den Honert en 5 October inaugureerde hij met ‘Oratio inauguralis de theologiae et critices connubio, merkwaardige rede, waarin de onmisbaarheid der taalkunde voor de godgeleerdheid werd betoogd, omdat kennis van de (grieksche) taal moest brengen tot een zuiver philologische behandeling van het N.T., eene methode, die voeren moest tot ondermijning van het schriftgezag. De preciese gereformeerden hebben Alberti dan ook altijd gewantrouwd. Toen in het proces-van der Os te Zwolle de theologische faculteit te Leiden, toen bestaande uit Joh. Esgers, Joh. van den Honert, B. de Moor en Joh. Alberti, het haar gevraagd advies gegeven had (1751), werd zij van rechtzinnige zijde fel aangevallen door niemand feller dan door de beide ‘primitieve kalvinisten, echte oude voetianen’, Nic. Holtius en A.

Comrie, die hun Examen van hetontwerp van tolerantie... in 't licht gaven (het ontwerp bestond slechts in hunne verbeelding!) in dialoogvorm, waarin Alberti voorkwam als Euruodius of de breede weg, J.J. Schultens als Pantanechomenos of alverdragend! Alberti, doodelijk bang voor theologisch getwist, deed er een verstandig zwijgen toe; Schultens heeft herhaaldelijk geantwoord op dit ‘liegen, lasteren en schelden, waarmee zij een kabale des oproers uit den afgrond der hel trachtten te doen opdonderen in de kerk, die Vitringa en Lampe moest muilbanden, opdat Coccejus dalen en Voetius rijzen mocht’. Sepp, Joh. Stinstra, II 51 en Siegenbeek, Gesch. der Leidsche hoogeschool II, T. & B. 205 betreuren het beiden, dat J.J. Schultens niet de polemiek heeft geschuwd om zich met de wetenschap bezig te houden - iets wat altijd te betreuren valt.

Als rector magnificus sprak Alberti 8 Febr. 1749 eene Oratio pro poësi theologis utili uit, door velen met uitbundig gejuich ontvangen, door den remonstrantschen predikant Nozeman (meest bekend uit den ‘socratischen oorlog’ met Petrus Hofstede) vertaald en door den reeds genoemden Merkman berijmd. Hachelijk onderwerp voor den man, van wien zelfs zijne vrienden getuigen moesten, dat hem eene zekere ruwheid was bijgebleven, ‘door bevalliger letteroefeningen nooit zóózeer weggevaagd, dat men een spoor van boerschheid niet zou hebben kunnen onderkennen’. Witsen Geysbeek zegt stekelig, dat de oratie zeker daartoe dienen moest, om de godgeleerden van het nut der dichtkunst te overtuigen ter verbetering van hunnen erbarmelijken predikstijl (Biogr. Anthol. Crit. woordenb. IV, 413).

Niet in staat een oordeel te vellen over 's mans latijn, mogen wij dit getuigen, dat de oratie een pleidooi voert voor beschaving, goeden smaak, dichterlijk gevoel als voor den theoloog onmisbaar, pleidooi zeker noch onnoodig, noch ongerechtvaardigd. Eigenaardig voor den tijd, waarin Alberti's na te noemen biograaf de Wal schreef (1845) is, dat deze het in zijn held als iets bijzonders prijst, dat hij ergens een regel van Vondel aanhaalt! En eigenaardig voor den tijd van Alberti zelven, dat hij een der weinigen was, die toen noorsche mythologie beoefenden, al deed hij dat uit de Historia Daniae van Saxo Grammaticus (f 1208).

Vereerend voor Alberti is zijne vriendschap met Ruhnkenius. Wyttenbach zegt daarvan in zijn reeds aangehaald Vita Ruhnkenii 162: ‘daar is gewoonlijk geen grooter tweedracht en oneenigheid denkbaar dan tusschen hen, die in de

beoefening derzelfde wetenschappen eene verschillende richting volgen. Maar niet alzoo deze twee, en nooit trof men nauwer vriendschap aan’. Alberti stierf 13 Aug. 1762, najaren lang geleden te hebben aan eene gedeeltelijke verlamming, een groot geleerde, met reden beroemd, meer dan hij zelf zich bewust was een wegbaner voor de nieuwere critiek, zachtzinnig van gemoed en beminnelijk in den omgang. Ruhnkénius zegt van hem: ‘theologus non ex illis axu&gconoig qualis tu quotidie vides sed hilaris, affabilis, gratiarum plenus et qui interdum sese ad doctas venustasque veterum nequitias demittit’ (Ruhnkenii Opuscula II, 779). En nog eens deze diep gevoelde woorden in zijn Praefatio in Timaeum: Joannem Alberti cui multis nominibus tantum debeo quantum ab homine deberi homini plurimum potest’ (Opuscula II, 674), woorden, waar uit de Wal en Sepp beiden opmaken, dat de vertrouwde omgang met Alberti een zegen is geweest voor het godsdienstig leven van Ruhnkenius.

Zijn 1742 door Fr. Decker geschilderd portret is in de Senaatskamer te Leiden; Jac. Houbraken heeft het in plaat gebracht.

Hij schreef: Observationes philologicae in S.N.T. libros (L.B. 1725); Periculum criticum (L.B. 1727); Observationum criticarum in Hesychium specimen (Brem. 1727); Annotationum philolog. in N. T. ex Philone Judaeo coll. specimen (ald. 1727); Glossarium graecum in S.N.F. libros (L.B. 1735); Oratio inauguralis de theologiae etcriticesconnubio (L.B. 1740); Hesychiilexicongraecum (L.B. 1746-66); Oratio pro poësi theologis utili (L.B. 1749).

Zie: J. de Wal in Drentsche Volksalmanak 1844, 182-208; 1845, 3-27 (in dit vervolg een portret van Alberti) en nog 1838, 139-142; Gerdes, Miscell. Gron. I, 773; Sepp, Joh. Stinstra II,45vlg.;Wyttenbach, Vita Ruhnkenii ed.Bergman; Holtius en Comrie, Examen van het ontwerp van tolerantie (Amst. 1753-1759) sparsim; Visscher en van Langeraad, HetProtestantsche Vaderland I, 72-82.

Knappert

< >