(Portret plaat 36), * 15, 8. 1859 te Rotterdam, een kleinzoon van den vorige. Begon zijn loopbaan als tweede kapelmeester van de Rotterdamsche Schutterij.
Wirth voor viool, van de Sandt voor piano en Verhey en Gernsheim voor compositie waren zijn leermeesters geweest, In 1890 werd H. benoemd tot tweede dirigent aan het Concertgebouw te' Amsterdam en tevens tot leeraar aan de door Willem Kes gestichte Orkestschool, Twee jaren later riep men hem naar Utrecht als leider van het zeer in verval geraakte Stedelijke Orkest; daar heeft H. zijn volle krachten getoond; hij is het, die het Utrechtsche orkest gered en gemaakt heeft tot een naam hebbend ensemble in den lande. Veel verschuldigd zijn de Nederlandsche componisten aan H., die ten alle tijde bereid was hun werken ten gehoore te brengen. Nimmer vroeg hij naar richting; het goede in ieder genre was hem steeds welkom en in dit opzicht heeft Hutschenruyter zich van alle andere Nederlandsche dirigenten uit zijn tijd onderscheiden. Utrecht, waar hij zoovele jaren gewerkt had, verliet Hutschenruyter voor zijn geboortestad Rotterdam, waar hij 1917 benoemd werd tot directeur van de Muziekschool van de Maatsch. tot Bev. d. Toonk. Een oorlijden noodzaakte hem zijn taak in 1925 neer te leggen; H. vestigde zich toen te 's-Gravenhage; met zijn vaardige pen voorziet hij vele tijdschriften en couranten van immer lezenswaardige opstellen; ook is hij de schrijver van verscheidene biographieën. De meeste componisten schatten eigen werk te hoog, H. behoort tot de inderdaad zeldzamen die eigen werk te laag achten. Hij pleegt zoo een beetje lachend over zijn composities te spreken, maar een door hem lang geleden gecomponeerd Concert voor piano met orkest maakte in 1925 nog een heel goed figuur en de' Nocturne voor orkest met hoornsolo is ons bijgebleven als een voornaam stuk muziek. Hij componeerde orkesten kamermuziekwerken, liederen, pianostukken, enz. Van zijn geschriften op muziekgebied dienen genoemd: Orkest en orkestspel na 1600 (1903), De geschiedenis der toonkunst (1919), Geschiedenis v. h. orkest en v. d. instrumenten (1926), De symphonieën van Beethoven geanalv. seerd en toegelicht (1928), Fr. Chopin (1926), Gust. Mahler (1927), W. A. Mozart (1905, nieuwe vermeerd. uiig. 1927), Rich. Wagner (1928), Brahms (1929), Rich. Strauss (1929), De sonates van Beethoven toegelicht (1930).