Van de 16de tot de 18de eeuw werd geen kunstenaar tot kapelmeester benoemd, die niet zelf goed kon componeeren. Bij den betrekkelijk kleinen omvang van het concertrépertoire was het ook noodig, dat de kapelmeester zelf voor aanvulling kon zorgen.
Die noodzaak hield op, toen het repertoire door de werken der groote meesters meer omvang kreeg, maar de kapelmeesters bleven componeeren.Spottenderwijs wordt de naam K. nu nog toegepast op die composities, die nog te groote bekendheid en vertrouwdheid met het bestaande muziek-repertoire verraden. Anderzijds behoort het tot de hoofdeigenschappen der moderne kapelmeesters en dirigenten, dat zij niet of bijna niet meer componeeren.