werken - regelmatig werkwoord
uitspraak: wer-ken
1. het werk verrichten waarvoor het bedoeld is
♢ het koffieapparaat werkt weer
2. een taak verrichten, iets doen
♢ Anne werkt hard voor het proefwerk
1. ergens aan werken
[er iets aan doen]
2. wie niet werkt, die niet eet (TB)
[als je niet werkt, heb je geen recht op eten]
3. bezig zijn om geld te verdienen
♢ mijn vader werkt halve dagen
4. effect of invloed hebben
♢ die pillen werken goed
1. dat werkt op mijn zenuwen
[ik word er zenuwachtig van]
5. langzaam krimpen, uitzetten enz.
♢ de houten vloer werkt nog een beetje
Algemene uitdrukkingen:
1. iets naar binnen werken
[gulzig opeten]
Regelmatig werkwoord: wer-ken
ik werk
jij/u werkt
hij/zij werkt
wij/zij/jullie werken
ik/jij/u/hij/zij werkte
wij/zij/jullie werkten
hij heeft gewerkt
de/het/een gewerkte ....
werkend, werkende
Synoniemen
arbeiden, doen, functioneren
Tegenstellingen
luieren, weigeren
Gepubliceerd op 14-11-2017
werken
betekenis & definitie