vals - bijvoeglijk naamwoord
1. niet hetzelfde
♢ sommige tonen waren vals
1. valse lucht
[door een lek aangezogen]
2. vals spelen
[onzuiver spelen]
3. een valse start
[vertrek voordat het startsein geklonken heeft]
2. onwaar of onjuist
♢ het was weer eens vals alarm
1. hem vals beschuldigen
[beschuldigen terwijl hij niets heeft gedaan]
2. valse hoop wekken
[waardoor men bedrogen uitkomt]
3. valse schaamte
[die niet terecht is]
4. onder valse vlag varen
[zich uitgeven voor iemand anders]
3. nagemaakt, onecht
♢ hij betaalde met vals geld
1. valse tanden
[een kunstgebit]
4. bedoeld om te benadelen of te kwellen
♢ kom niet dicht bij die valse hond, hij bijt weleens
Algemene uitdrukkingen:
1. vals zingen
[onzuiver zingen]
Bijvoeglijk naamwoord: vals
... is valser dan ...
de/het valse ...
iets vals
Synoniemen
afwijkend, boos, boosaardig, divers, gemeen, kwaadaardig, kwaadwillend, kwaadwillig, laag, lelijk, min, minderwaardig, ongelijk, uiteenlopend, verschillend, vuil
Tegenstellingen
authentiek, echt, heus, lief, natuurlijk, onvervalst, puur, reëel, waar, waarlijk, werkelijk, zuiver
Gepubliceerd op 14-11-2017
vals
betekenis & definitie