tocht - zelfstandig naamwoord
1. koude luchtstroom als twee ramen of deuren openstaan
♢ doe deur dicht, ik zit op de tocht
1. iets op de tocht zetten
[het onzeker maken]
2. wandeling of rit
♢ we maakten een tocht door de bossen
1. een stille tocht
[ter herdenking van de slachtoffers]
3. brede sloot
♢ deze tocht komt uit in het meer
Zelfstandig naamwoord: tocht
de tocht
de tochten
het tochtje
Gepubliceerd op 14-11-2017
tocht
betekenis & definitie