stam - zelfstandig naamwoord
1. alle bloedverwanten samen: vader, moeder, etc.
♢ hij hoorde bij de stam van koning David
2. deel van een boom waar takken aan vast zitten
♢ we leunden tegen de stam van de boom
3. groep mensen met eigen gewoonten en eigen grondgebied
♢ er bestaan bijna geen Indianenstammen meer
4. vorm van het werkwoord die hoort bij 'ik'
♢ de stam van werken is (ik) werk
5. groep mensen of dingen met dezelfde eigenschappen
♢ deze bacteriën horen bij dezelfde stam
Zelfstandig naamwoord: stam
de stam
de stammen
het stammetje
Synoniemen
familie, geslacht, ik-vorm
Gepubliceerd op 14-11-2017
stam
betekenis & definitie