rand - zelfstandig naamwoord
1. buitenste strook
♢ hij ging op de rand van het bed zitten
1. van de hoed en de rand weten
[goed op de hoogte zijn]
2. bovenste gedeelte van hol of diep iets
♢ het glas is tot de rand gevuld
1. aan de rand van de afgrond staan
[bijna ten onder gaan]
2. dat is op het randje
[het ligt op de grens van wat nog kan]
3. aan de rand van het graf staan
[de dood nabij zijn]
Zelfstandig naamwoord: rand
de rand
de randen
het randje
Synoniemen
kant, kraag
Gepubliceerd op 14-11-2017
rand
betekenis & definitie