Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 14-11-2017

oor

betekenis & definitie

oor - zelfstandig naamwoord

1. elk van de twee organen waarmee je hoort
♢ bij het douchen kwam er water in mijn oor
1. ik ben tot over mijn oren verliefd
[heel erg dus]
2. het is op een oor na gevild
[bijna klaar]
3. je de oren van het hoofd kletsen
[druk praten]
4. nog op één oor liggen
[nog slapen]
5. er wel oren naar hebben
[er wel zin in hebben]
6. één en al oor zijn
[heel aandachtig luisteren]
7. met een half oor luisteren
[niet aandachtig]
8. de oren spitsen
[heel aandachtig gaan luisteren]
9. iemand een oor aannaaien
[bedriegen]
10. je oor te luisteren leggen
[goed luisteren wat er gezegd wordt]
11. je oren niet geloven
[niet voor waar aannemen wat er gezegd wordt]
12. iemand de oren van het hoofd eten
[heel veel eten]
13. nog nat (niet droog) achter de oren zijn
[jong en onervaren zijn]
14. het in je oren knopen
[goed onthouden]
15. iemand het vel over de oren halen
[veel te veel laten betalen]
16. kleine potjes hebben grote oren
[kinderen horen meer dan je denkt]
17. een luisterend oor vinden
[iemand vinden die naar je luistert]
18. het gaat het ene oor in en het andere uit
[iets horen en direct weer vergeten]
19. ter ore komen
[toevallig iets horen]
20. zich achter de oren krabben
[teleurgesteld zijn, er spijt van hebben]
21. de muren hebben hier oren
[je wordt hier gemakkelijk afgeluisterd]
22. je oren niet kunnen geloven
[niet geloven dat het waar is wat je hoort]
23. met rode oortjes
[met toenemende opwinding]
2. handgreep met halfronde vorm
♢ het oor van het kopje is gebroken

Algemene uitdrukkingen:
1. hij kijkt alsof hij zijn laatste oortje versnoept heeft
[beteuterd, in de war]
Zelfstandig naamwoord: oor
het oor
de oren
het oortje