Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 14-11-2017

kast

betekenis & definitie

kast - zelfstandig naamwoord

1. opbergplaats met laden en planken
♢ in deze kast hangen mijn kleren
1. hem op de kast jagen
[expres kwaad maken]
2. ik werd van het kastje naar de muur gestuurd
[steeds maar doorgestuurd]
3. een kast van een huis
[heel groot]
4. alles uit de kast halen
[enorm je best doen]
5. iemand op de kast jagen
[kwaad maken]
6. een lijk in de kast
[een tegenvaller die er plotseling blijkt te zijn]
7. van het kastje naar de muur gestuurd worden
[eindeloos doorgestuurd worden]
8. uit de kast komen
[uitkomen voor je homoseksuele geaardheid]
2. beschermend omhulsel
♢ er zat een kras op de kast van de versterker
1. kastje kijken
[televisie kijken]

Algemene uitdrukkingen:
1. kastje kijken
[televisie kijken]
Zelfstandig naamwoord: kast
de kast
de kasten
het kastje