ijs - zelfstandig naamwoord
1. bevroren water
♢ als er ijs op de sloot ligt, gaan we schaatsen
1. je op glad ijs begeven
[gaan praten over iets waar je niet genoeg van weet]
2. goed beslagen ten ijs komen
[je goed voorbereid hebben]
3. het ijs is gebroken
[na de eerste onwennigheid is er een goed contact]
4. ijs en weder dienende
[als alles meezit]
5. niet over één nacht ijs gaan
[geen risico's nemen, eerst zeker van je zaak willen zijn]
6. als de kalveren op het ijs dansen
[nooit]
2. bevroren mengsel van melk, suiker, vruchten enz.
♢ ik wil graag aardbeienijs
Zelfstandig naamwoord: ijs
het ijs
het ijsje
Gepubliceerd op 14-11-2017
ijs
betekenis & definitie