Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 14-11-2017

hoek

betekenis & definitie

hoek - zelfstandig naamwoord

1. ruimte tussen twee vlakken die op elkaar staan
♢ de lamp staat in de hoek van de kamer
1. het hoekje om gaan
[doodgaan]
2. hij kan leuk uit de hoek komen
[leuke opmerkingen maken]
3. je moet je niet in een hoekje laten drukken
[toestaan dat anderen de baas over je spelen]
4. ik zocht in alle hoeken en gaten
[overal]
5. haar alle hoeken van de kamer laten zien
[mishandelen]
6. hij zit in de hoek waar de klappen vallen
[heeft het erg moeilijk]
7. weten uit welke hoek de wind waait
[wat je kunt verwachten]
8. hem in de hoek trappen
[slecht behandelen]
2. ruimte tussen twee rechte lijnen die elkaar ontmoeten
♢ deze lijnen vormen een hoek van 90 graden
1. een gestrekte hoek
[een hoek van 180 graden, waarvan de benen in elkaars verlengde liggen]
2. een scherpe hoek
[kleiner dan 90 graden]
3. een stompe hoek
[groter dan 90 graden, maar kleinder dan 180 graden]

Algemene uitdrukkingen:
1. een ongeluk zit in een klein hoekje
[kan door een kleinigheid ontstaan]
2. weten uit wat voor hoek de wind waait
[waar de tegenstand vandaan komt]
Zelfstandig naamwoord: hoek
de hoek
de hoeken
het hoekje