hard - bijvoeglijk naamwoord
1. niet goed in te drukken
♢ het vriest, dus de grond is hard
1. ergens een harde dobber aan hebben
[het er moeilijk mee hebben]
2. de harde kern
[de belangrijkste (vaste) leden van een groep]
3. een harde kop hebben
[koppig, vasthoudend zijn]
4. een harde noot met hem kraken
[iets onplezierigs bespreken]
5. de harde schijf
[onderdeel voor opslag van gegevens]
2. krachtig, overduidelijk te horen
♢ die harde muziek komt van boven
3. streng en zonder medelijden
♢ de minister neemt harde maatregelen
1. het gaat hard tegen hard tussen hen
[ze tonen geen medelijden met elkaar]
2. hij is zo hard als een spijker
[erg gevoelloos]
3. harde acties
[waarbij men weinig begrip voor elkaar heeft]
4. met harde hand
[streng]
5. de harde lijn volgen
[de andere partij nergens in tegemoet komen]
6. het hard te verduren hebben
[veel vervelende dingen meemaken]
7. harde woorden
[een scherp standje]
4. moeilijk of zwaar
♢ dat is erg hard voor hem
5. hevig of krachtig
♢ er stond een harde wind
1. het gaat hard tegen hard
[geen van de partijen wil toegeven]
2. om het hardst
[uit alle macht]
3. er hard aan trekken
[goed doorwerken bij de studie]
6. waar bewijzen voor zijn
♢ de harde cijfers tonen aan dat hij gelogen heeft
1. harde afspraken
[waar niet aan te tornen valt]
2. iets hard maken
[het bewijzen]
7. met veel kalk erin
♢ het water is hier hard
8. heel erg
♢ je hebt je rust hard nodig
Algemene uitdrukkingen:
1. er een hard hoofd in hebben
[het somber inzien]
2. hard water
[met veel kalk]
Bijvoeglijk naamwoord: hard
... is harder dan ...
het hardst
de/het harde ...
iets hards
Synoniemen
luid
Tegenstellingen
zacht, zwak
Gepubliceerd op 14-11-2017
hard
betekenis & definitie