glas - zelfstandig naamwoord
1. harde, breekbare, doorzichtige stof
♢ de meeste ramen zijn van glas
2. voorwerp van harde, breekbare, doorzichtige stof
♢ wil je een glas wijn?
1. te diep in het glaasje gekeken hebben
[te veel gedronken hebben]
2. je eigen glazen ingooien
[de zaak voor jezelf verknoeien]
3. glaasje op, laat je rijden
[slagzin van Veilig Verkeer Nederland tegen alcoholgebruik in het verkeer]
4. daar heb je het gedonder in de glazen
[daar begint de ellende]
5. het glas heffen
[toasten]
6. een glaasje te veel op hebben
[dronken zijn]
7. een storm in een glas water
[veel ophef over iets onbelangrijks]
8. glas in lood
[(meestal gekleurd) glas, gezet in lijsten van lood]
Zelfstandig naamwoord: glas
het glas
de glazen
het glaasje
Gepubliceerd op 14-11-2017
glas
betekenis & definitie