bikken - regelmatig werkwoord
uitspraak: bik-ken
1. stukken steen of ijzer afhakken
♢ de metselaar bikte een gat in de muur
2. eten (populair)
♢ hij zat zo lekker te bikken!
Regelmatig werkwoord: bik-ken
ik bik
jij/u bikt
hij/zij bikt
wij/zij/jullie bikken
ik/jij/u/hij/zij bikte
wij/zij/jullie bikten
hij heeft gebikt
de/het/een gebikte ....
Gepubliceerd op 14-11-2017
bikken
betekenis & definitie