aanvullen - regelmatig werkwoord
uitspraak: aan-vul-len
1. iets erbij doen
♢ ik heb zijn zakgeld wat aangevuld, zodat hij op vakantie kan
1. die twee vullen elkaar aan
[wat de een niet heeft, dat heeft de ander]
Regelmatig werkwoord: aan-vul-len
ik vul aan (... ik aanvul)
jij/u vult aan (... jij aanvult)
hij/zij vult aan (... hij aanvult)
wij/zij/jullie vullen aan (... wij aanvullen)
ik/jij/u/hij/zij vulde aan (... ik aanvulde)
wij/zij/jullie vulden aan (... wij aanvulden)
hij heeft aangevuld
de/het/een aangevulde ....
aanvullend, aanvullende
Synoniemen
voegen
Gepubliceerd op 14-11-2017
aanvullen
betekenis & definitie