Monumenten in Nederland: Noord-Brabant

Ton Kappelhof, Chris Kolman, Ben Kooij, Ben Olde Meierink, Nelleke Reijs en Ronald Stenvert (1997)

Gepubliceerd op 02-01-2020

De St.-Janskathedraal in 's-Hertogenbosch

betekenis & definitie

De St.-Janskathedraal (Parade), gewijd aan St.-Jan de Evangelist, is een vijfbeukige gotische kruisbasiliek met zevenzijdig gesloten koor, westtoren en vieringtoren.

Zowel in het grondplan als in de rijkdom aan beeldhouwwerk bereikte de Brabantse gotiek in dit gebouw haar hoogtepunt. De St.-Jan vormt met de Dom van Utrecht een klasse op zich onder de gotische bouwwerken van Nederland. De St.-Jan was de eerste parochiekerk van 's-Hertogenbosch. Voordien kerkten de Bosschenaren in Orthen. De eerste vermelding van de kerk dateert uit 1222. Het gebouw lag toen nog buiten de stadsmuren. In 1366 werd aan de kerk een kapittel verbonden en pas in 1559 werd zij tot kathedraal verheven; tot dan toe ressorteerde 's-Hertogenbosch onder het bisdom Luik.

De huidige kerk verrees op de plaats van een kleinere voorgangster, waarvan de bouwgeschiedenis grotendeels nog onduidelijk is. Van de oude kerk bleven de laat-romaanse toren (circa 1250-'60) en de kapellen aan weerszijden daarvan behouden. Aan de noordzijde bevindt zich de Lieve-Vrouwekapel; deze kan tussen 1280 en 1320 tot stand zijn gekomen, maar is wellicht ook jonger. Het uitwendig zichtbare materiaal en de detaillering zijn het resultaat van een restauratie in 1878-'80. In 1981 volgde bovendien nog materiaalvernieuwing in onderdelen. De doopkapel en de traptoren aan de zuidzijde van de toren zijn waarschijnlijk omstreeks 1350 gebouwd; ook hier wijzigden de restauraties het nodige. Onder het koor van de huidige kerk kwamen bij graafwerkzaamheden resten van een koorsluiting tevoorschijn die vermoedelijk uit het tweede kwart van de 14de eeuw dateren.

De grootscheepse vernieuwing van de St.-Jan begon rond 1380. Een belangrijke impuls vormde het 13de-eeuwse beeldje van Onze Lieve Vrouw. Dat ‘bewees’ in 1381 voor het eerst zijn wonderbare kracht en trok een constante stroom pelgrims aan. Het is opmerkelijk dat aan een zo groot bouwwerk als de St.-Jan, waaraan meer dan anderhalve eeuw is voortgebouwd, de onvermijdelijke wijzigingen van de verschillende bouwcampagnes tot details beperkt bleven, waardoor een grote eenheid van stijl bewaard bleef.

Het eerst verrees het koor. Het ontwerp, dat wordt toegeschreven aan Willem van Kessel, volgde de klassieke Franse gotische koorplattegrond, voornamelijk die van de ruim een eeuw oudere kathedraal van Amiens. Opbouw en detaillering wijken echter hiervan af. Het koor heeft een kooromgang met zeven straalkapellen met vijfzijdige sluiting. De middelste daarvan is een travee dieper uitgebouwd dan de overige. Tussen de straalkapellen en traveeën van de kooromgang staan hoge gelede steunberen.

De middenbeuk en de zijbeuken van het koor, alsmede de kooromgang, zijn voorzien van kruisribgewelven. Omstreeks 1425 waren de zijbeuken, de omgang en het opgaand muurwerk van de middenbeuk gereed. Tussen 1425 en 1445 voltooide men de gewelven en de kapconstructies van het koor en verrees de oostwand van het transept. Wie in deze periode de leiding van het werk had is onduidelijk. Als meest waarschijnlijke kandidaten noemt men Willem van Boelre, die ook in Utrecht bij de Dom werkzaam was, en Egidius of Gielis Coelman.

De detaillering van het koor is rijker dan die van andere Brabantse kerken en ook constructief is gekozen voor een complexe opbouw. Het uitwendig schoorstelsel heeft dubbele luchtbogen. Met de St.-Sulpitius te Diest heeft het koor van de St.-Jan onder meer de met figuraal beeldhouwwerk versierde wimbergen boven de vensters gemeen en de schrijlings op de dekruggen van de luchtboogstoelen zittende figuren. Het beeldhouwwerk van de wimbergen boven de vensters is tijdens de eerste restauratie grotendeels vernieuwd. Twaalf van deze wimbergen laten in een gesloten cyclus de Jeugd van Christus zien.

Tussen circa 1445 en 1460 werkte men verder aan het transept en begon men met de twee oostelijke traveeën van de schipzijbeuken. In de hoek tussen zuidertranseptarm en schip ontstonden twee kleine kapellen. In de jaren '70 van de 15de eeuw kwam het muurwerk van het transept grotendeels gereed; de gewelven ontbraken nog, evenals de kapconstructie en de topgevels. Er is wel gesuggereerd dat bouwmeester Cornelis de Wael de werkzaamheden leidde tussen 1469 en 1476, vóórdat hij Dombouwmeester in Utrecht werd.

Vanaf 1478 werkte men onder leiding van bouwmeester Alart du Hamel (of Van Hameel) verder aan de noordelijke schipzijbeuken en de noordwand van de middenbeuk van het schip. Deze waren vermoedelijk in 1497 voltooid. In dezelfde periode werden tegen de noordzijde van het hoofdkoor het nieuwe zijkoor van de O.L. Vrouwe-Broederschap (nu Sacramentskapel) en de bijbehorende sacristie gebouwd; het interieur kwam overigens pas in het begin van de 16de eeuw gereed. Beide bouwdelen werden voorzien van flamboyant maaswerk. De topgevel van de noordelijke transeptarm is mogelijk ook nog van de hand van meester Alart du Hamel.

In 1495 werd hij officieel opgevolgd door zijn gezel Jan Heyns, die in feite al enkele jaren het werk leidde. Beiden hebben tekeningen geleverd voor het nieuwe zijkoor van de O.L. Vrouwe-Broederschap.

Jan Heyns zal verder zijn gegaan met het aanbrengen van de netgewelven van het transept, waarmee waarschijnlijk onder meester Alart du Hamel al in de noordelijke transeptarm was begonnen. De nog niet voltooide zuidelijke transeptgevel kreeg aan het eind van de 15de of in het begin van de 16de eeuw een hoog gewelfd portaal.

Daarvan heeft men de balustrade bij de eerste restauratie gewijzigd. In de zwikken van de lateien boven de ingang is nog oorspronkelijk beeldhouwwerk overgebleven, met voorstellingen uit het leven van Johannes de Evangelist. Waarschijnlijk nog aan het eind van de 15de eeuw bouwde men aan de zuidzijde van het koor een kapittelzaal met bijbehorende sacristie (nu sacristie en Goede Herderkapel) en de Bockkapel (nu Antoniuskapel). Verder kwam in dezelfde tijd of in het begin van de 16de eeuw de Merlarkapel (nu Iconenkapel) tot stand in de hoek tussen noordertranseptarm en schip.

Vanaf 1505 ging het werk voort aan de zuidelijke schipzijbeuken en de zuidwand van de middenbeuk van het schip. Het schip kreeg net als het koor dubbele luchtbogen, waarop schrijlings menselijke figuurtjes en fantasiedieren zitten. De wimbergen zijn hier van flamboyant maaswerk voorzien. De middenbeuk was rond 1517 op volle hoogte en zal kort daarna zijn voorzien van gewelven en een kapconstructie. In de jaren twintig van de 16de eeuw kreeg ook het transept een kap en paste men de kap van het koor aan bij de nieuwe situatie. Verder werd de zuidelijke transeptgevel voltooid. De transeptgevels zijn niet op gelijke wijze behandeld de noordelijke is flamboyanter maar beide tonen invloeden van de Nederrijnse gotiek in de detaillering van de weelderig versierde topgevels, vensters en portalen.

Aan de viering- of middentoren met vier kleine hoektorentjes heeft men vanaf het begin van de 16de eeuw gewerkt. Met het plaatsen in 1529 van een groot koperen Johannesbeeld op de hoge, met lood beklede houten spits was de kerk zo goed als voltooid. Men heeft nog het plan gehad om de kerk verder naar het westen uit te breiden en haar van een of twee nieuwe torens te voorzien. Wegens geldgebrek moest daar echter van afzien. In plaats daarvan kreeg de laat-romaanse toren een gotische bovenbouw.

Na de dood van Jan Heyns in 1516 waren achtereenvolgens Jan Darkennes en diens zoon en kleinzoon (Jan II en III) werkzaam als loodsmeester. Een brand in 1584 richtte grote schade aan. De middentoren stortte neer op viering en zuiderdwarsarm; van de westtoren verbrandde de spits. Bij de reparatie van de middentoren zag men af van een nieuwe hoge opbouw. De toren kreeg een renaissance-bekroning met in het midden een koepel voorzien van lantaarn en op de hoeken opengewerkte torentjes met helmdak.

Tijdens het beleg van 's-Hertogenbosch door Frederik Hendrik in 1629 werden opnieuw vernielingen aan de kerk aangericht. Na de inneming van de stad namen de protestanten de St.-Jan in gebruik. In 1810 werd de kerk weer rooms-katholiek.

Daarna heeft men op bescheiden schaal herstellingen verricht, totdat in 1859 een groots opgezette restauratie aanving, die bijna honderd jaar zou duren. Veel van de oorspronkelijk gebruikte natuursteen (Ledesteen, Gobertanger en Bentheimer zandsteen) was verweerd en moest worden vervangen. Helaas bleken de natuursteensoorten die men ter vervanging toepaste, zoals Udelfanger en Gildehauser zandsteen en Saint-Joire-kalksteen, nog gevoeliger voor weersinvloeden dan het oude materiaal. Al in de jaren dertig van de 20ste eeuw waren maatregelen nodig om nieuw verval tegen te gaan.

Tot na 1900 heeft men in de traditie van de neogotiek en volgens de 19de-eeuwse restauratieopvattingen gewerkt; er werd ingrijpend vernieuwd, gezuiverd, bijgemaakt en gecorrigeerd. De meeste ontwerpen voor het nieuwe werk waren van L. Veneman, die de restauratie leidde, en van zijn opvolger vanaf 1868, L.C. Hezenmans. Door de toenemende kritiek en de langzamerhand veranderende restauratieopvattingen heeft men vanaf omstreeks 1910 meer oorspronkelijk werk behouden en geconsolideerd in plaats van vernieuwd. De tweede restauratie, die van 1961 tot 1984 duurde, volgde vanaf het begin de lijn de 19de-eeuwse vormgeving niet te corrigeren en de aanvullingen niet ongedaan te maken.

Zo verrichtte men in feite een restauratie van de restauratie. Van alle ornamentele en figuratieve sculptuur aan de buitenkant van de kerk is slechts een gering gedeelte oorspronkelijk werk; het merendeel bestaat uit 19de- en 20ste-eeuwse kopieën.

Het inwendige van de St.-Janskathedraal maakt ondanks de relatief geringe hoogte (in het middenschip 28,30 meter) een zeer rijzige indruk. De illusie van hoogte wordt versterkt doordat de schalken van de bundelpijlers die de vijf beuken van elkaar scheiden, ononderbroken tot de gewelfsluitingen doorlopen. Boven de scheibogen van hoogkoor, middenschip en transept loopt een triforium met maaswerk. Daarboven bevindt zich een lichtbeuk met grote vensters. De zwikken boven de scheibogen zijn gevuld met maaswerk: in het koor geometrisch en in het schip flamboyant. Tegen de massieve altaaraanzetten van de pijlervoeten van het middenschip stonden oorspronkelijk hoogst waarschijnlijk houten altaren.

Koor en schip hebben kruisgewelven, en de transeptarmen netgewelven waarvan die in de zuidarm in 1609 werden vernieuwd na de torenbrand van 1584. Het interieur bevat meer interessante details en onderdelen dan hier in kort bestek aan de orde kunnen komen. Wat hier volgt, is een selectie.

Tijdens de laatste restauratie (1961-'84) onderging het interieur een ware metamorfose. Onder lagen vuil en roet, voornamelijk veroorzaakt door kaarsenwalm, kwamen schilderingen uit verschillende perioden te voorschijn. Waar mogelijk heeft men bij de restauratie de oudste figuratieve schildering hersteld. De gewelfschilderingen in het koor zijn wellicht aangebracht ter gelegenheid van het kapittel van de Orde van het Gulden Vlies, dat in 1481 in het koor van de St.-Jan bijeenkwam. Op een van de twee bazuinvaandels in het straalgewelf is het wapen van Philips de Goede, de stichter van de Orde, afgebeeld. De schilderingen beelden samen de Wederkomst des Heren uit.

Tussen ranken met bloemen en bladeren is een bonte verzameling heiligen en engelen met de lijdenswerktuigen en met muziekinstrumenten te zien. Andere oude schilderingen met kleurig blad-, bloem- en rankenwerk, al dan niet aangevuld met dieren, menselijke figuren en fabelwezens, zijn te zien op de gewelven van de Sacramentskapel (omstreeks 1516-'17), enkele gewelfvelden van het middenschip (omstreeks 1522) en de gewelven van de noordelijke dwarsarm (omstreeks 1600). Het Alziend Oog Gods op het gewelf van de vieringtoren is geschilderd in 1822 en bijgewerkt in 1839, toen de koof een decoratie kreeg van ranken met bladeren en bloemen.

De schildering van de Boom van Jesse, op de kolom tussen de noordelijke koorzijbeuk en de Sacramentskapel, is tussen 1407 en 1422 gemaakt in opdracht van de O.L. Vrouwe-broederschap. Verder zijn op een van de pijlers van de zuidelijke zijbeuk schilderingen van heiligen te zien en op de kolommen van een der scheibogen van het koor schijntapisserieën met bontgekleurde bloemen en vogels tussen groen lover; deze scheiboog vormde vroeger de omlijsting voor de (verdwenen) sacramentstoren. De meest zuidelijke koorzijbeuk, het St.-Nicolaaskoor, is onder meer versierd met weegschaaltjes, mortieren of vijzels met stampers; dit waren de emblemen van het kramersgilde en ook attributen van St.-Nicolaas, de schutspatroon van dit gilde.

In 1769-'72 is de gehele oude beglazing van de kerk verwijderd. De huidige glazen dateren grotendeels van 1860-'90; zij zijn ontworpen door L.C. Hezenmans en uitgevoerd door de ateliers A.M. Schmitz te Aken, J.B. Capronnier te Brussel en Lateux te Saint-Fermin. In de Sacramentskapel werden in 1953 glazen van P.

Wiegersma geplaatst, die de geschiedenis van het mirakelbeeld tot onderwerp hebben. M. de Leeuw maakte de glazen voor het grote venster van het noordtransept (1966) en voor de Goede Herderkapel (1982).

In de kerk liggen nog ruim 400 zerken, waarvan de oudste het graf bedekte van Dirck Pelgrom († 1484). Het oudste grafschrift, geschilderd op de muur van de middelste straalkapel, is dat van Cathalijn Dicbier († 1423). In de buitenmuren van de kerk zijn nog zeven ingebeitelde grafschriften te zien. In de zuidelijke schipzijbeuk bevinden zich twee epitafen, te weten voor Margriet van Auweninge († 1484), de vrouw van Alart du Hamel, en voor Jacobus van Balen († 1622). In de zuidelijke koorzijbeuk staat het natuurstenen grafmonument van bisschop Gisbertus Masius († 1614), dat wordt toegeschreven aan Hans van Mildert. Het beeld van de bisschop, in geknielde houding, is van Caensteen en was oorspronkelijk geheel gepolychromeerd.

Na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 heeft men de inrichting van de kerk gewijzigd. Dit betekende onder meer dat het oksaal uit 1613, vervaardigd door Coenraat Coenraatsz. van Norenburg, werd verkocht (nu in het Victoria and Albert Museum te Londen). Van het meubilair bleven echter nog diverse belangrijke stukken bewaard.

De rijk gesneden koorbanken in het hoogkoor zijn tussen 1430 en 1460 gemaakt door verschillende kunstenaars. Ze zijn in 1877-'81 ingrijpend en historiserend gerestaureerd door de ateliers Van der Geld en Veneman. De laat-gotische geelkoperen en rijk versierde doopvont werd in 1492 geleverd door meester Arndt of Aert van Tricht en is wellicht ontworpen door Alart du Hamel. Het deksel hangt aan een staaf met daaromheen een rijk versierd baldakijn van drie verdiepingen. De staaf zit bevestigd aan een driehoekige smeedijzeren draaikraan. Het zogenaamde Lijdensaltaar, een waardevol Antwerps retabel uit het eerste kwart van de 16de eeuw, komt uit de kerk van St.-Anthonis en staat nu in de St.-Antoniuskapel.

De preekstoel met weelderig renaissance-houtsnijwerk werd gemaakt omstreeks 1560. De zeskantige kuip rust op een voet die bestaat uit een pijler met daaromheen zes corinthische zuilen. De preekstoel is voorzien van een klankbord en een in drie verdiepingen opgebouwde bekroning onder meer versierd met heiligenbeelden en een klein rond corinthisch tempeltje. De koorafsluiting is aan de bovenzijde versierd met rijk gesneden friezen, die waarschijnlijk van 1567-'70 dateren. Aan de buitenzijde zijn oudtestamentische taferelen uitgebeeld en aan de binnenzijde loofwerk, vogels, putti en vazen.

Het orgel werd in 1618-'23 gebouwd door Florentius Hocque en Hans Goltfusz. In de loop der eeuwen is het oorspronkelijke instrument vrijwel geheel vernieuwd. De balustrade en de orgelkast zijn van de hand van Frans Symonsz., het rijke snijwerk is vooral van Georg Schysler. Boven aan de hoge orgelkast bevindt zich een klok tussen twee kraanvogels en daaronder een roterende trommel die is verbonden met het mechaniek van het grote torenuurwerk. Bij het slaan van de grote klok komen geschilderde mannenen vrouwenfiguren in beweging, achtervolgd door de Dood. Deze dodendans dateert uit omstreeks 1630.

Veel meubilair in de kerk is laat-19de-eeuws, zoals de altaren, die alle werden ontworpen door L.C. Hezenmans en voornamelijk werden vervaardigd door H. van der Geld. In de 19de eeuw bracht men bovendien diverse baldakijnen aan ter overhuiving van heiligenbeelden, waarvan het merendeel eveneens werd vervaardigd door H. van der Geld. De baldakijnen zijn kopieën van de voornamelijk in het koor nog bewaard gebleven gotische exemplaren. Bijzondere aandacht verdient het gedraaide baldakijn tegen de noordoostelijke vieringpijler. Deze waarschijnlijk uit 1485 daterende kalkstenen sculptuur in flamboyante stijl werd in 1894 gerestaureerd, waarbij de verloren gegane top werd gereconstrueerd en de nissen van heiligenbeeldjes werden voorzien. De apostelbeelden in het koor zijn in 1854-'58 gemaakt door J.A. van der Ven.

In de Sacramentskapel staat het eikenhouten beeld van Maria met Christuskind waaraan de St.-Jan haar betekenis als pelgrimskerk te danken heeft. Het is Maaslands van stijl en omstreeks 1300 vervaardigd; de polychromie is minstens éénmaal in dezelfde kleuren vernieuwd. De neobarokke troon met baldakijn waarop het met staatsiemantels omhangen beeld staat, dateert uit omstreeks 1850. Van de overige houten beelden in de kerk zijn nog te noemen het gepolychromeerde eikenhouten beeld van St. Barbara uit omstreeks 1520, een laat-15de-eeuwse Piëta, een vroeg-16de-eeuwse eikenhouten Genadestoel en een 18de-eeuws, wit geschilderd houten Barbarabeeldje.

Tot de kerkinventaris behoren onder meer enkele 16de- en 17de-eeuwse schilderijen. J.B. Anthony maakte in 18981902 de veertien kruiswegstaties van olieverf op koper. In de Sacramentskapel hangt een 15de-eeuwse koperen kaarsenkroon, waarvan de armen bevestigd zijn aan een torenvormig baldakijn. Hierin staat een beeldje van St. Victor, omgeven door vaandragers.

In de transeptarmen en het schip hangen drie geelkoperen lichtkronen, in 1664 en 1665 gegoten door Otto van Druyf. Verder bezit de kerk diverse 18de- en 19de-eeuwse lichtkronen. In het hoogkoor hangt een grote kroon met driekante toren en evangelistenbeelden, in 1915 gegoten door J. Jonkergouw.