Monumenten in Nederland: Gelderland

Sabine Broekhoven, Chris Kolman, Ben Olde Meierink, Ronald Stenvert en Marc Tenten (2000)

Gepubliceerd op 02-01-2020

De (Herv.) St.-Lambertuskerk in Buren

betekenis & definitie

(Markt 4) is een driebeukige kerk met driezijdig gesloten koor en een ingebouwde westtoren van drie geledingen waarboven twee achtkanten en als bekroning een achtkantige open houten lantaarn met koepeldak. De kerk is gebouwd ter plaatse van een kapel uit de tweede helft van de 13de eeuw die in 1395 tot parochiekerk werd verheven.

de huidige laat-gotische kerk is de midden-14de-eeuwse toren het oudste gedeelte. De traptoren dateert uit circa 1500. De onderste van de twee achtkanten kwam rond 1540 tot stand naar ontwerp van Alexander Pasqualini. Het bovenste achtkant en de lantaarn zijn in 1661-'62 toegevoegd naar ontwerp van Pieter Post. In de toren hangen klokken van Henricus de Borch (1520, mogelijk hergoten na 1575), de gebroeders Simon (1615) en de firma Eijsbouts (1965). Het schip verrees in de tweede helft van de 14de eeuw; het middenschip en de smalle zuidbeuk hebben een gemeenschappelijk zadeldak.

In het eerste kwart van de 15de eeuw werd het koor opgetrokken en heeft men de noordelijke zijbeuk verbreed en langs de toren verlengd. Het toen eveneens gebouwde noordkoor is in 1733 wegens bouwvalligheid gesloopt. Midden-15de-eeuws is het noordportaal. De kerk onderging diverse restauraties, zoals in 1888, 1950-'53 (westgevel en consistoriekamer door A. Boeken en later E.H. Weber), 1961-'64 (toren door C.W.

Royaards) en 1975-'80 (kerk door N.C.G.M. van de Rijt en G. van Setten). Bij de laatste restauratie is de 19de-eeuwse buitenbepleistering verwijderd. Het interieur wordt gedekt door houten tongewelven uit 1742. De kerk bevat een groot aantal 16de- en 17de-eeuwse grafzerken. In het koor bevindt zich de grafkelder van de graven van Buren. Tot de 17de-eeuwse inventaris behoren een preekstoel (eerste helft 17de eeuw), een doophek en twee tekstborden, waarvan één uit 1602.

Het orgel is gebouwd door C.G.F. en J.F. Witte (1852).