(< Jidd. medibberen < Hebr. medabbeer, sprekend, zeggend),
1. praten, vertellen, bespreken: ENDT;
2. belazeren: ‘Ik betale? Blijf gezond, ’k heb ... geen moos (geld), hoor je?’ ‘Nou, ... dan drinke we op de lat. Leen weet wel, dat we d’r voor geen krakertje (borrel) bedibberde zelle’, V. MAURIK10 73.