(< afzakken, zich begeven naar (huis)),
1. glaasje brandewijn na het diner om de koffie en thee te verstouwen: V. LENNEP1 236;
2. laatste glaasje voor het naar huis gaan: Telkens weer bestelden ze de laatste, maar al pratend raakten ze den tel kwijt en lieten ze ‘nog ’n afzakkertje’ aanrukken, HERMUS 158;
3. (verwekt met het laatste beetje sperma dat vader nog overhad), nakomertje: Moest ’t (t.w. de baby) nou die akelige flesschenmelk ... slurpen? ... Dat afzakkertje ... nee! QUERIDO 1, 455.