Gepubliceerd op 01-12-2020

zeevisserij

betekenis & definitie

visserij op zee. De wereldzeevisserij produceerde in 1978 ca. 64 mln. t vis.

Op een wereldbevolking van ruim 4 mrd. mensen is dit gemiddeld 16 kg per persoon. Visrijke gebieden zijn het gedeelte van de Atlantische Oceaan waarin Groot-Brittannië, IJsland en de west- en noordkust van Europa zijn gelegen, en het noordwesten van de Grote Oceaan van Taiwan tot Kamtsjatka. Deze gebieden brengen de helft van de totale zeevisvangst op. Gunstige factoren voor de produktie van vis in deze gebieden zijn: de aanwezigheid van uitgestrekte, ondiepe zeegebieden, zodat ook de bodem kan worden bevist, en betrekkelijk lage watertemperaturen waardoor een goede menging optreedt van bodem- en oppervlaktewater en nutriënten vanuit de bodemlaag weer in oplossing worden gebracht. Dit geeft een rijke ontwikkeling van plankton en bodemorganismen, die het voedsel vormen van vis.De fauna van koele, voedselrijke zeeën wordt o.a. gekenmerkt door grote scholen vis die een gering aantal soorten omvatten. Onder de bodembewonende vissen zijn de kabeljauwachtigen kwantitatief van grote betekenis. In warme, tropische zeegebieden ontbreken kabeljauwachtigen geheel. Belangrijk zijn ook de platvissen die in koele zeeën zoals de Noordzee een groot formaat bereiken. In tropische zeeën blijven platvissen verhoudingsgewijs veel kleiner. Pelagische (boven de bodem levende) vissoorten (haringachtigen, makrelen) zijn in koele zeeën klein van stuk; zij komen vaak voor in scholen van tientallen miljarden volwassen exemplaren.

In tropische zeeën wordt de produktie ongunstig beïnvloed door de daar optredende stratificatie van het oceaanwater. De bovenste laag van ca. 20 m wordt door de zon krachtig opgewarmd waardoor er sprake is van een scherpe scheiding met het veel koudere water daaronder. De nutriënten die in de bodem worden opgehoopt, bereiken de bovenlaag waar de fotosynthese plaatsvindt niet, zodat de planktonproduktie in de bovenlaag zeer beperkt is. Andere nadelen voor de visserij in tropische wateren zijn de grote soortenrijkdom, het geringe formaat en de kleine aantallen van de bodembewonende vissoorten waardoor de vangst nauwelijks lonend is. In vele gevallen wordt bij sleepnetvisserij in tropische wateren, b.v. in het Caribisch Gebied en in de Grote Oceaan voor de Mexicaanse kust, vrijwel alle vis (tot 98 % van de vangst) weggegooid en slechts de garnalen behouden. Pelagische roofvissen zoals tonijn, bonito en speervis bereiken in tegenstelling tot de makrelen uit koele zeeën wèl opmerkelijk forse afmetingen, maar de wereldproduktie van deze soorten (2,5 mln. t) is in gewicht slechts een kwart van die van de kabeljauwachtigen.

Door deze factoren leveren ondiepe tropische zeegebieden als de Indonesische Archipel en de Filippijnen, niet meer dan 6 mln. t vis, de helft van de produktie van het Westeuropese kustgebied. In de diepe Indische Oceaan ten noorden van het antarctisch gebied wordt 3,7 mln. t vis gevangen, iets meer dan de 3 mln. t die de Noordzee produceert op een oppervlak dat 2,8 % is van dat van de Indische Oceaan.

Op plaatsen langs tropische kusten waar door overheersende aflandige wind het voedselrijke koude water uit de diepte omhoog wordt gestuwd, zoals voor de Peruaanse kust en bij Zuidwest-Afrika, is een veel rijkere visproduktie. Omdat deze opwellingsgebieden zeer diep zijn, bestaat de vangst vrijwel geheel uit pelagische vis (ansjovis en sardine), die voor de bereiding van vismeel wordt gebruikt. De visaanvoeren van Chili en Peru van resp. 1,7 en 3,4 mln. t, worden voor resp. 88 en 80 % tot vismeel verwerkt. Andere landen met een totale aanvoer van meer dan 1 mln. t waarvan 50 % of meer voor de bereiding van vismeel wordt gebruikt zijn: Denemarken (63 %), de vs (56 %), ZuidAfrika (56 %), Ijsland (51 %) en Noorwegen (50 %). De twee landen met veruit de grootste zeevisaanvoer, Japan (10,5 mln. t) en de USSR (8,2 mln. t) gebruiken resp. 30 en 25 % van hun vangst voor de vismeelfabricage. In totaal wordt 29 % van de wereldvisaanvoer voor vismeel gebruikt.

Dit is te betreuren omdat bij het voeren van slachtvee met vismeel van het eiwit ca. 85 % verloren gaat. Opvallend is dat in landen met een grote bevolking en een sterke behoefte aan dierlijk eiwit (China, India, Noord- en Zuid-Korea, Indonesië en de Filippijnen) de aanvoer van zeevis geheel of vrijwel geheel voor menselijke consumptie wordt bestemd. Verhoging van de wereldzeevisvangst is, gezien de intensieve bevissing waaraan produktieve gebieden thans al blootstaan, niet of nauwelijks mogelijk. Belangrijker is dat door tegengaan van → overbevissing en andere beheersmaatregelen (internationaal → visserijbeheer) wordt voorkomen dat het huidige aanvoerniveau daalt. Door verbetering van conservering, transport en afzet kan een aanzienlijk betere benutting van de huidige vangst worden gerealiseerd dan tot op heden het geval is.