het massaal, periodiek verplaatsen van grote groepen dieren. De vogeltrek is eigenlijk overal steeds aan de gang.
In het najaar trekt een groot deel van de broedvogels weg naar zuidelijker gelegen overwinteringsgebieden (meestal Afrika), om in het voorjaar weer naar het noorden terug te keren. De prestaties die hierbij geleverd worden, zijn indrukwekkend: duizenden kilometers worden soms in slechts enkele dagen overbrugd. Het spreekt voor zich dat de vogels zowel op de heenals de terugreis over een uitstekende conditie moeten beschikken. Toch vallen er onderweg nog heel wat slachtoffers, door natuurlijke oorzaken (uitputting of ten prooi aan gelijktijdig meetrekkende roofvogels), maar ook door niet-natuurlijke oorzaken. Wat betreft deze laatste is er de afgelopen jaren vooral veel publiciteit geweest over de ‘vogelmoord’ in de landen rond de Middellandse Zee. Omdat vele vogelsoorten bij hun voor- en najaarstrek gebruik maken van relatief smalle trekbanen is het voor vele vogelvangers een kleine moeite om in korte tijd een groot aantal vogels te bemachtigen, met het geweer of met mistnetten.
Om b.v. de Middellandse Zee over te komen trekken vele vogelsoorten zich in voor- en najaar samen op punten waar de oversteek het kortst is, nl. de Bosporus, Zuid-Italië en Gibraltar. Andere bekende concentratiepunten zijn passen in uitgestrekte bergketens, de zeekust en water- of voedselrijke gebieden temidden van overigens dorre en droge streken. Sommige soorten rusten onderweg nauwelijks.Zij hebben hun voedsel voor de reis als vet in het lichaam opgeslagen. Vanaf sept. tot in het voorjaar zijn Nederland en België op hun beurt weer overwinterings- of doortrekgebied voor vele vogelsoorten, die broeden in noordelijker streken. Een groot deel van de populaties van rot-, brand-, riet-, kolgans en grauwe gans vindt dan voedsel in Nederland en België. Vele kolganzen en rietganzen overwinteren in België vooral op de weilanden in de omgeving van Damme, Meetkerke, Brugge, Sint-Pieters en Ramskapelle. In Nederland foerageren de ganzen vooral op kwelders in het waddengebied en het Deltagebied alsmede in aangrenzende graslanden. Van oudsher heeft Nederland hierin een belangrijke functie voor deze ganzen gehad, de laatste decennia is dit belang echter toegenomen.
Enerzijds wordt dit veroorzaakt door het minder geschikt worden van vergelijkbare gebieden in het buitenland (Noord-Duitsland, Denemarken e.d.), anderzijds door veranderingen in de landbouw in Nederland: door de grootschaliger oogstmethode blijft relatief veel oogsfafval’ op het land achter wat plaatselijk soms geheel kan worden opgeruimd door een troep ganzen. Het vermoeden bestaat zelfs dat ganzen hierbij een belangrijke neventaak vervullen, nl. het bestrijden van allerlei gewasziekten die van jaar tot jaar overgedragen kunnen worden via in de grond achtergebleven knollen e.d. Toch probeert men door graasreservaten de ganzen van de waardevolle landbouwgronden weg te lokken en eventuele schade te beperken. Behalve voor ganzen is Nederland ook een zeer belangrijk doortrekgebied of pleisterplaats voor vele soorten steltlopers, eenden e.d., die ook weer in noordelijker gebieden broeden. Vooral het waddengebied, het IJsselmeer, alsmede de aangrenzende polders (o.a. Flevopolder) en het zuidwestelijk Deltagebied (Hollandsch Diep, Haringvliet, Biesbosch, Grevelingen, Ooster- en Westerschelde) zijn hierbij van groot belang.
In België komen naast ganzen jaarlijks ook zwarte zeeëenden voor in de ondiepe Vlaamse Banken, en verschillende soorten steltlopers, meeuwen en sternen in de slikken en schorren van het Zwin en de IJzermonding. Verder treft men op de slikken langs de Beneden-Schelde steltlopers, grauwe ganzen, slobeenden en bergeenden aan, waardoor deze slikken tot de vogelrijkste gebieden van België behoren. Het instellen van reservaten en de instandhouding van broed-, pleister- en overwinteringsplaatsen, ook internationaal, zijn nodig om trekvogels te beschermen. De voor- en najaarstrek van vogels op het land is nog het beste te observeren in b.v. de duinen. Sommige vogels ondernemen echter in grote delen van het jaar dagelijks ook een slaaptrek; buiten het voorjaar is dit vooral bekend van meeuwen en spreeuwen.
Onder de dieren is het eerder regel dan uitzondering dat zij geregeld grote reizen maken. Behalve vogels trekken talrijke insekten (o.a. trekvlinders als de monarch en de doodshoofdvlinder) en zoogdieren (o.a. zeehonden, walvissen, vleermuizen en in kudden levende planteneters). Bij vele diersoorten die op het land leven, vinden de voortplanting en ontwikkeling plaats in het water. Deze voortplantingstrek geschiedt door insekten (o.a. libellen), maar ook door vissen. De paaitrek is bekend bij vissen als zalm en paling. De zalm trekt vanuit zee tot in de bovenloop van rivieren om daar kuit te schieten.
Dit is vooral in West-Europa bijna nergens meer mogelijk door vervuiling van de rivieren en vele kunstmatige obstakels (stuwen, sluizen e.d.). De zeepaling paait in de buurt van de Sargassozee, op een diepte van 3000 m. De wijfjes sterven nadat zij de eieren hebben afgezet. De larven (glasalen) keren terug. Ook kikkers en padden trekken in het voorjaar naar het water om er te paren.